Boodschapen doen

 0    98 Datenblatt    przemyslawc8
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
inny, inna, inne
Chcesz inne zakupy?
Lernen beginnen
ander
Wil je nog andere boodschappen?
jabłko
Kocham jabłka.
Lernen beginnen
de appel
de appels
I houden van appels.
banan, (banany)
Banany są żółte.
Lernen beginnen
de banaan
bananen
Bananen zijn geel.
prawie
Ryż się prawie skończył.
Lernen beginnen
bijna
De rijst is bijna op.
robić zakupy spożywcze
On robi zakupy spożywcze w soboty.
Lernen beginnen
boodschappen doen
Op zaterdag doet hij boodschappen.
robić
Robię zakupy w supermarkecie.
Lernen beginnen
doen
Ik doe boodschappen in de supermarkt.
więc
Nie było jabłek więc kupiłem gruszki.
Lernen beginnen
dus
Er waren geen appels, dus kocht ik peren.
jedzenie
Rozmawiamy o jedzeniu w Holandii.
Lernen beginnen
het eten
We praten over het eten in Nederland.
owoc
Pomidory to owoce.
Lernen beginnen
het fruit
Tomaten zijn fruits.
warzywo
Cebula to moje ulubione warzywo.
Lernen beginnen
de groente
Een ui is mijn favoriet groente.
kurczak
Dziś jemy kurczaka.
Lernen beginnen
de kip
Vanavond eten we kip.
kupić
Kupuję owoce na rynku.
Lernen beginnen
kopen
Ik koop fruit op de markt.
lista
Robię listę zakupów.
Lernen beginnen
de lijst
het lijstje
Ik maak een boodschappenlijstje.
robić
Robimy miejsce.
Lernen beginnen
maken
We maken een plek.
targ
Ona robi zakupy na targu.
Lernen beginnen
de markt
Zij doen boodschappen op de markt.
więcej
Nie mamy więcej owoców.
Lernen beginnen
meer
We hebben geen fruit meer.
lub
Idę do supermarketu albo na targ.
Lernen beginnen
of
Ik ga naar een supermarkt of een markt.
rozmawiać
Sąsiadki rozmawiają o pogodzie.
Lernen beginnen
praten
Buren praten over het weer.
ryż
Możesz kupić ryż?
Lernen beginnen
de rijst
Kun je rijst kopen?
supermarket
Jumbo to supermarket.
Lernen beginnen
de supermarkt
Jumbo is een supermarkt.
w domu
Ona jest w domu czy na targu?
Lernen beginnen
thuis
Ze is thuis of op de markt?
pomidor
Lernen beginnen
de tomaat
tomaten
ryba
Lernen beginnen
de vis
mięso
Lernen beginnen
het vlees
my
Lernen beginnen
we
marchew
Lernen beginnen
de wortel
ziemniak
Lernen beginnen
de aardappel
de aardappels
proszę
Lernen beginnen
alsjeblieft/ alstublieft
inaczej
Lernen beginnen
anders
dzień
Lernen beginnen
de dag
niż
Lernen beginnen
dan
jajko
Lernen beginnen
het ei
de eieren
przyjemny, fajny
Lernen beginnen
fijn
dobry
Lernen beginnen
goed
gram
Lernen beginnen
de gram
ile
Lernen beginnen
hoeveel
coś
Lernen beginnen
iets
szkoda
Lernen beginnen
jammer
ser
Lernen beginnen
de kaas
oglądać
Lernen beginnen
kijken
kilogram
Lernen beginnen
de kilo
pani
Lernen beginnen
mevrouw
móc, mieć pozwolenie
Lernen beginnen
mogen
nie
Lernen beginnen
nee
brać
Lernen beginnen
nemen
płacić kartą
Lernen beginnen
pinnen
sprzedawca
Lernen beginnen
de verkoper
przed
Lernen beginnen
voor
powiedzieć
Lernen beginnen
zeggen
zawsze
Lernen beginnen
altijd
piekarz
Lernen beginnen
de bakker
chleb
Lernen beginnen
het brood
sąsiedztwo
Lernen beginnen
de buurt
wtorek
Lernen beginnen
dinsdag
drogi
Lernen beginnen
duur
tani
Lernen beginnen
goedkoop
odebrać
Lernen beginnen
halen
tu
Lernen beginnen
hier
słyszeć
Słyszę dzwonek do drzwi.
Lernen beginnen
horen
Ik hoor de deurbel.
znać
Lernen beginnen
kennen
przeważnie
Lernen beginnen
meestal
popołudnie
Lernen beginnen
de middag
oczywiście, naturalnie
Lernen beginnen
natuurlijk
rano
Lernen beginnen
de ochtend
czasami
Lernen beginnen
soms
ulica
Lernen beginnen
de straat
dużo
Lernen beginnen
veel
daleki, daleko
Lernen beginnen
ver
świeży
Lernen beginnen
vers
pytać
Lernen beginnen
vragen
kiedy
Lernen beginnen
wanneer
przysłówek wzmacniający twierdzące znaczenie
Dziękuję ci bardzo.
Lernen beginnen
wel
Dank je wel!
który, która, które
Lernen beginnen
welk
sobota
Lernen beginnen
zaterdag
widzieć
Lernen beginnen
zien
chipsy
Mam ochotę na czipsy.
Lernen beginnen
de chips
Ik heb zin in chips.
myśleć, sądzić, uważać
Tak, tak myślę.
Lernen beginnen
denken
Ja, ik denk het wel.
zamknięty
Lernen beginnen
dicht
jeździć na rowerze
Jeżdzę rowerem do pracy.
Lernen beginnen
fietsen
Ik fiets naar mijn werk.
wpółdo
Jest wpółdo szóstej rano.
Lernen beginnen
half
Het is half zes s'ochtends.
Internet
Lernen beginnen
het internet
kuchnia
Lernen beginnen
de keuken
późny, późno
Lernen beginnen
laat
pusty
Paczka chipsów jest pusta.
Lernen beginnen
leeg
Een zak chips is leeg.
leżeć
Moje okulary leżą na stole.
Lernen beginnen
liggen
Mijn bril ligt op een tafel.
poniedziałek
Wczoraj był poniedziałek.
Lernen beginnen
maandag
Gisteren was het maandag.
otwarty
Czy supermarket jest nadal otwarty?
Lernen beginnen
open
Is de supermarkt dan nog open?
godziny otwarcia
Lernen beginnen
de openingstijden
wieczorem
Lernen beginnen
's avonds
po południu
Lernen beginnen
's middags
rankiem
Lernen beginnen
's morgens/ 's ochtends
w nocy
Lernen beginnen
's nachts
szybko
Lernen beginnen
snel
do
Lernen beginnen
tot
godzina
Lernen beginnen
het uur
wiedzieć
Nie wiem.
Lernen beginnen
weten
Ik weet het niet.
torba, paczka
Ooh, oto paczka chipsów.
Lernen beginnen
de zak
Ooh, hier ligt een zak chips.
(partykuła)
Przejdźmy na ty.
Lernen beginnen
hoor
Zeg maar 'je', hoor.

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.