czasowniki pl - nd

 0    461 Datenblatt    pataka013
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
bevallen
Lernen beginnen
1. podobać się 2. rodzić dziecko
goedkeuren
Lernen beginnen
akceptować, zatwierdzać
annuleren
Lernen beginnen
anulować, odwołać
arresteren
Lernen beginnen
aresztować
bang zijn
Lernen beginnen
bać się
onderzoeken
Lernen beginnen
badać, dowiadywać się
boeren
Lernen beginnen
bekać
lopen
Lernen beginnen
biegać
vergissen
Lernen beginnen
błądzić
nemen
Lernen beginnen
brać
volgen
Lernen beginnen
brać udział.
bouwen
Lernen beginnen
budować
zijn
Lernen beginnen
być
kamperen
Lernen beginnen
być na kampingu
lijken op
Lernen beginnen
być podobnym, wygladać jak (np... Twoja mama)
kussen
Lernen beginnen
całować
willen
Lernen beginnen
chcieć
snorken
Lernen beginnen
chrapać
grijpen
Lernen beginnen
chwytać, łapać
knippen
Lernen beginnen
ciąć
snijden
Lernen beginnen
ciąć, kroić
trekken
Lernen beginnen
ciągnąć
zeulen
Lernen beginnen
ciągnąć
wachten
Lernen beginnen
czekać
kammen zich
Lernen beginnen
czesać się
ruiken
Lernen beginnen
czuć zapach
voelen
Lernen beginnen
czuś się
lezen
Lernen beginnen
czytać
inoefeningen
Lernen beginnen
ćwiczyć
oefenen
Lernen beginnen
ćwiczyć
geven
Lernen beginnen
dawać
beslissen
Lernen beginnen
decydować
blazen
Lernen beginnen
dmuchać
hechten
Lernen beginnen
doczepiać, dołączyć
aanrekenen
Lernen beginnen
doliczony (produkt na kasie)
aansluiten
Lernen beginnen
dołączać (do grupy, coś do czegoś)
aanhechten
Lernen beginnen
dołączony, załączony
afleveren
Lernen beginnen
dostarczać
leveren
Lernen beginnen
dostarczać
bezorgen
Lernen beginnen
dostarczać (np. paczki)
krijgen
Lernen beginnen
dostawać
betreffen
Lernen beginnen
dotyczyć
blikken
Lernen beginnen
dotyczyć
gelden
Lernen beginnen
dotyczyć
blijken
Lernen beginnen
dowodzić o czymś, ukazuje coś,
afdrukken
Lernen beginnen
drukować
scheuren
Lernen beginnen
drzeć rozerwać, rwać
stikken
Lernen beginnen
dusić, dławić
dellen
Lernen beginnen
dzielić
scheiden
Lernen beginnen
dziełić, rozdzielać, rozstać się
bellen
Lernen beginnen
dzwonić
telefoneren
Lernen beginnen
dzwonić
nakijken
Lernen beginnen
egzaminować, sprawdzać, rządzić
vormen
Lernen beginnen
formować, ksztautować
blussen
Lernen beginnen
gasić, wygasić]
strelen
Lernen beginnen
głaskać
scheren zich
Lernen beginnen
golić się
koken
Lernen beginnen
gotować
harken
Lernen beginnen
grabić
kaartspelen
Lernen beginnen
grać w karty
voetbalen
Lernen beginnen
grać w piłkę nożną
tennisen
Lernen beginnen
grać w tenisa
spelen
Lernen beginnen
grać, bawić się,
bijten
Lernen beginnen
gryźć
warmen
Lernen beginnen
grzać, przygrzać
gaan
Lernen beginnen
iść
terugkomen
Lernen beginnen
iść spowrotem
heengaan
Lernen beginnen
iść/jechć gdzieś
meevallen
Lernen beginnen
jak ktos coś zrobi a tobie to pasuje
fietsen
Lernen beginnen
jechać rowerem
meerijden
Lernen beginnen
jechać ze mną
eten
Lernen beginnen
jeść
snoepen
Lernen beginnen
jeść słodycze
ontbijten
Lernen beginnen
jeść sniadanie
rijden
Lernen beginnen
jeździć
paardrijden
Lernen beginnen
jeździć konno
ijsschaatsen
Lernen beginnen
jeżdzi nałyżwach
schaatsen
Lernen beginnen
jeżdzić na czymś (ogólnie)
rolschaatsen
Lernen beginnen
jeżdzić na rolkach
berekenen
Lernen beginnen
kalkulować, liczyć
voederen
Lernen beginnen
karmić
hoesten
Lernen beginnen
kaszleć
niezen
Lernen beginnen
kichać
besturen
Lernen beginnen
kierować, prowadzić, administrować
ruimen
Lernen beginnen
kirować (wiatr kieruje się na...
kleven
Lernen beginnen
kleić, przykleić
liegen
Lernen beginnen
kłamać
stellen
Lernen beginnen
kłaść, przypuszczać
houden van
Lernen beginnen
kochać
combineren
Lernen beginnen
kombinować
raadplegen
Lernen beginnen
konsultować, poradzić
aflopen
Lernen beginnen
kończyć
corrigeren
Lernen beginnen
korygować, poprawiać
stelen
Lernen beginnen
kraść
roepen
Lernen beginnen
krzyczeć, wołać
kopen
Lernen beginnen
kupować
bloeien
Lernen beginnen
kwitnąć (kwiaty_
geiten
Lernen beginnen
lać, odlewać
lakken
Lernen beginnen
lakierować
vliegen
Lernen beginnen
latać
verbinden
Lernen beginnen
lączyć, połaczyć
landen
Lernen beginnen
lądować
liggen
Lernen beginnen
leżeć
rekenen
Lernen beginnen
liczyć
tellen
Lernen beginnen
liczyć (1,2 ,3 4
spellen
Lernen beginnen
literować
likken
Lernen beginnen
lizać
lusten
Lernen beginnen
lubić
laden
Lernen beginnen
ładować
pakken
Lernen beginnen
łąpać, chwytać
knutselen
Lernen beginnen
majsterkować
schilderen
Lernen beginnen
malować (ściany, obrazy)
bekommeren
Lernen beginnen
martwić się, przejmować
dromen
Lernen beginnen
marzyc
meubelen
Lernen beginnen
meblować
inrichten
Lernen beginnen
meblować, urządzać, dekorować
hebben
Lernen beginnen
mieć
verjaaren
Lernen beginnen
mieć urodziny
mengen
Lernen beginnen
mieszać, tasować
roeren
Lernen beginnen
mieszać, wzruszać,
wonen
Lernen beginnen
mieszkać
bidden
Lernen beginnen
modić się, błągać.
mogen
Lernen beginnen
móc
praten
Lernen beginnen
mówić
spreken
Lernen beginnen
mówić (w jezyku)
vriezen
Lernen beginnen
mrozić, zamarzać
knipogen
Lernen beginnen
mrugać
moeten
Lernen beginnen
musieć
wassen
Lernen beginnen
myć
wassen zich
Lernen beginnen
myś się
denken
Lernen beginnen
myśleć
inspreken
Lernen beginnen
nagrać się (np. na sekretarkę)
heten
Lernen beginnen
nazywać się,
logeren
Lernen beginnen
nocować
dragen
Lernen beginnen
nosić, nieść
noteren
Lernen beginnen
notować, pisać
duiken
Lernen beginnen
nurkować
vieren
Lernen beginnen
obchodzić, celebrować, świętować
afknippen
Lernen beginnen
obciąć, usunąć
aftrekken
Lernen beginnen
obejmować (np. zniżkę)
wenden
Lernen beginnen
obrócić, pochylać 2. odesłać na gwarancji
verwachten
Lernen beginnen
oczekiwać
teruggeven
Lernen beginnen
oddawać
ademen
Lernen beginnen
oddychać
terugbellen
Lernen beginnen
oddzwonić
terugsturen
Lernen beginnen
odesłać
afreizen
Lernen beginnen
odjeżdzać
ontdekken
Lernen beginnen
odkrywać
stofzuigen
Lernen beginnen
odkurzać
beschilderen
Lernen beginnen
odmalować, pomalować,
weigeren
Lernen beginnen
odrzucać, odmawiać, odesłać
afstaan
Lernen beginnen
odstąpić, odkładać, ulegać
zonnen
Lernen beginnen
opalać się
verzorgen
Lernen beginnen
opatrywać ranę
zorgen
Lernen beginnen
opiekować się
beschrijven
Lernen beginnen
opisać,
vertellen
Lernen beginnen
opowiadać,
verlaten
Lernen beginnen
opóścić
bereiken
Lernen beginnen
osiągać (cel)
halen
Lernen beginnen
osiągać, trafiać, dostać
afdrogen
Lernen beginnen
osuszyć, wytrzeć
sparen
Lernen beginnen
oszczędzać (pieniązki0
bewaren
Lernen beginnen
oszczędzać, zachować
omringen
Lernen beginnen
otaczać
ontvangen
Lernen beginnen
otrzymać (np. bilet kupiony online)
genieten
Lernen beginnen
otrzymać, cieszyć się.
opendoen
Lernen beginnen
otwierać
roken
Lernen beginnen
palić
herinneren
Lernen beginnen
pamiętać
onthouden
Lernen beginnen
pamiętać
steken
Lernen beginnen
parzyć, ukąsić
schikken
Lernen beginnen
pasować (np. cośdo kogoś)
passen
Lernen beginnen
pasować (też przymierzać
kijken
Lernen beginnen
patrzeć
duwen
Lernen beginnen
pchać
schuiven
Lernen beginnen
pchać, posuwać
drinken
Lernen beginnen
pić
bakken
Lernen beginnen
piec
braden
Lernen beginnen
piec (mieso w piecu)
schrijven
Lernen beginnen
pisać
betalen
Lernen beginnen
płacić
wenen
Lernen beginnen
płakać
zwemmen
Lernen beginnen
pływać
varen
Lernen beginnen
pływać (o łódce)
afhalen
Lernen beginnen
pobierać, zabierać, gromadzić
schenken
Lernen beginnen
podarować
veroveren
Lernen beginnen
podbić, zdobyć
opgeven
Lernen beginnen
poddawać się
opwarmen
Lernen beginnen
podgrzewać
onderstrepen
Lernen beginnen
podkreślić
ophalen
Lernen beginnen
podnieść, pobierać
hijsen
Lernen beginnen
podnosić, wciągać
ondertekenen
Lernen beginnen
podpisać
reizen
Lernen beginnen
podróżować
aanduiden
Lernen beginnen
pokazać, wskazać
aanwijzen
Lernen beginnen
pokazać, wskazać
vertonen
Lernen beginnen
pokazywać, okazać
tonen
Lernen beginnen
pokazywać, wskazać
slikken
Lernen beginnen
połykać
helpen
Lernen beginnen
pomagać
verven
Lernen beginnen
pomalować, farbować włosy
verbeteren
Lernen beginnen
poprawiać
vergelijken
Lernen beginnen
porównywać
zenden
Lernen beginnen
posyłać, wysyłać
verwijden
Lernen beginnen
poszerzać
verbreden
Lernen beginnen
poszeżyć
nodig hebben
Lernen beginnen
potrzebować
bevestigen
Lernen beginnen
potwierdzac
zeggen
Lernen beginnen
powiedzieć
ophangen
Lernen beginnen
powiesić, zawieszać
oproepen
Lernen beginnen
powołać(np. do kadry), wywołać
herhalen
Lernen beginnen
powtarzać
begroenten
Lernen beginnen
pozdrawiać
groeten
Lernen beginnen
pozdrawiać
kennismaken
Lernen beginnen
poznawać się,
verblijven
Lernen beginnen
pozostać
lenen
Lernen beginnen
pożyczać
tuinieren
Lernen beginnen
pracować w ogrodzie
werken
Lernen beginnen
pracowąć
strijken
Lernen beginnen
prasować
aanbieden
Lernen beginnen
proponować, przedstawiać, oferować
proberen
Lernen beginnen
próbować
oversteken
Lernen beginnen
przechodzić przez ulice
verlengen
Lernen beginnen
przedłużać (rękawy, nogawki itp.)
voorstellen
Lernen beginnen
przedstawiać (kogoś komuś)
indienen
Lernen beginnen
przedstawiać, oferować
verliezen
Lernen beginnen
przegrywać
overnemen
Lernen beginnen
przejąć
voorbij rijden
Lernen beginnen
przejeżdzać (np... Koło domu)
doorgeven
Lernen beginnen
przekazywać, transmitować
overschrijven
Lernen beginnen
przepisać
voorschrijven
Lernen beginnen
przepisywać
verhuizen
Lernen beginnen
przeprowadzać się
ondervragen
Lernen beginnen
przepytywać, przesłuchiwać
overstappen
Lernen beginnen
przesiadać się
verschuiven
Lernen beginnen
przesuwać
doorsturen
Lernen beginnen
przesyłać
storen
Lernen beginnen
przeszkadzać
vervallen
Lernen beginnen
przeterminować się, wygasnąć
verkouden
Lernen beginnen
przeziębić się
aankomen
Lernen beginnen
przybyć
komen
Lernen beginnen
przychodzić
klaarmaken
Lernen beginnen
przygotować
dekken
Lernen beginnen
przykrywać, kryć
vastleggen
Lernen beginnen
przymocować, 2. ustalić (spotkanie)
brengen
Lernen beginnen
przynosić
kruiden
Lernen beginnen
przyprawiać
veronderstellen
Lernen beginnen
przypuszczać
zullen
Lernen beginnen
przyszłość
bijhouden
Lernen beginnen
przytrzymać coś dla kogość
kloppen
Lernen beginnen
pukać
vragen
Lernen beginnen
pytać
ontspannen
Lernen beginnen
relaksować się
doen
Lernen beginnen
robić
maken
Lernen beginnen
robić
opmaken zich
Lernen beginnen
robić make up
breien
Lernen beginnen
robić na drutach
zelfmaken
Lernen beginnen
robić samemu
winkelen
Lernen beginnen
robić shoping
fitnessen
Lernen beginnen
robić siłownie
boodschappen doen
Lernen beginnen
robić zakupy spożywcze
foto maken
Lernen beginnen
robić zdjęcia.
groeien
Lernen beginnen
rosnąć
uitkleden
Lernen beginnen
rozbierać
teleurstellen
Lernen beginnen
rozczarować (o osobie)
tegenvallen
Lernen beginnen
rozczarować (o rzeczach)
weggeven
Lernen beginnen
rozdać,
babbelen
Lernen beginnen
rozmawiać
rondbrengen
Lernen beginnen
roznosić
uitpakken
Lernen beginnen
rozpakować
verwennen
Lernen beginnen
rozpieszczać kogoś
uitsteken
Lernen beginnen
rozrabiać
begrijpen
Lernen beginnen
rozumieć
verstaan
Lernen beginnen
rozumieć
bewegen
Lernen beginnen
ruszać, poruszyć
tekenen
Lernen beginnen
rysować
wagen
Lernen beginnen
ryzykować, odważyć się
gooien
Lernen beginnen
rzucać
werpen
Lernen beginnen
rzucać
zitten
Lernen beginnen
siedzieć
plassen
Lernen beginnen
sikać
springen
Lernen beginnen
skakać
villen
Lernen beginnen
skalpować (dzielić mięso)
verkorten
Lernen beginnen
skracać
schrappen
Lernen beginnen
skreślać
luisteren
Lernen beginnen
słuchać
horen
Lernen beginnen
słyszeć
proeven
Lernen beginnen
smakować
zouten
Lernen beginnen
solić
sorteren
Lernen beginnen
sortować
wandelen
Lernen beginnen
spacerować
slapen
Lernen beginnen
spać
doorbrengen
Lernen beginnen
spędzać (czas na wakacjach)
ontmoeten
Lernen beginnen
spotkać, napotkać
poetsen
Lernen beginnen
sprzatać
afruimen
Lernen beginnen
sprzątać
verkopen
Lernen beginnen
sprzedawać
zuigen
Lernen beginnen
ssać
staan
Lernen beginnen
stać
worden
Lernen beginnen
stawać się, być
zetten
Lernen beginnen
stawiać, kłaść
staken
Lernen beginnen
strajkować
studeren
Lernen beginnen
studiować
stimuleren
Lernen beginnen
stymulować, pobudzać
drogen
Lernen beginnen
suszyć
zoeken
Lernen beginnen
szukać
naaien
Lernen beginnen
szyć
opmaken
Lernen beginnen
ścielić łóżko
raspen
Lernen beginnen
ścierać na tatce
dweilen
Lernen beginnen
ścierać, zmywać podłoge
afmaaien
Lernen beginnen
ścinać
lachen
Lernen beginnen
śmiać się
stinken
Lernen beginnen
śmierdzieć
haasten zich
Lernen beginnen
śpieszyć się
zingen
Lernen beginnen
śpiewać
schijnen
Lernen beginnen
świecić
dansen
Lernen beginnen
tańczyć
missen
Lernen beginnen
tęstnić
zinken
Lernen beginnen
topić, zatopić
raken
Lernen beginnen
torykać
meegaan
Lernen beginnen
towarzyszyć, iść z kimś
treffen
Lernen beginnen
trafiać
vervoeren
Lernen beginnen
transportować
trainen
Lernen beginnen
trenować
duren
Lernen beginnen
trwać
vasthouden
Lernen beginnen
trzymać
aankleden
Lernen beginnen
ubierać
kleden
Lernen beginnen
ubierać
deelnemen
Lernen beginnen
uczestniczyć
leren
Lernen beginnen
uczyć
slagen
Lernen beginnen
udawać się, zdać (np... Egzamin)
afspraken
Lernen beginnen
umawiać się
bemeubelen
Lernen beginnen
umeblować
kunnen
Lernen beginnen
umieć, potrafić, móc
overlijden
Lernen beginnen
umierać
sterven
Lernen beginnen
umierać
vallen
Lernen beginnen
upaść
geboren
Lernen beginnen
urodzić się
ordenen
Lernen beginnen
urządzać, zorganizować
gebruiken
Lernen beginnen
urzywać
verwittigen
Lernen beginnen
usprawiedliwiać
verontschuldigen
Lernen beginnen
usprawiedliwiać, przebaczać
glimlachen
Lernen beginnen
uśmiechać się
onderhouden
Lernen beginnen
utrzymać, konserwować
manken
Lernen beginnen
utykać, kuśtykać
uitkijken
Lernen beginnen
uważąć na cos,
omkleden
Lernen beginnen
uwierać, wkłądać na siebie
bijvullen
Lernen beginnen
uzupełniać, napełaniać
vechten
Lernen beginnen
walczyć, bić się
wegen
Lernen beginnen
ważyć
inademen
Lernen beginnen
wdychać(brać wdech)
zien
Lernen beginnen
widzieć
weten
Lernen beginnen
wiedzieć
boren
Lernen beginnen
wiercić
geloven
Lernen beginnen
wierzyć
roeien
Lernen beginnen
wiosłować
hangen
Lernen beginnen
wisieć
verwelkomen
Lernen beginnen
witać
inschakelen
Lernen beginnen
włączać,
aandoen
Lernen beginnen
włożyć, włączyć, zapalać
binnenkomen
Lernen beginnen
wpaść, przyjść
lanceren
Lernen beginnen
wprowadzać, rozpoczynać
instappen
Lernen beginnen
wsiadać
opstappen
Lernen beginnen
wsiadać
wijzen
Lernen beginnen
wskazywać (palcem)
benoemen
Lernen beginnen
wskazywać, identyfikować, okazać
klimmen
Lernen beginnen
wspinać się
opklimmen
Lernen beginnen
wspinać się
beklimmen
Lernen beginnen
wspinać, wejść
opstaan
Lernen beginnen
wstawać
kiezen
Lernen beginnen
wybierać
verkiezen
Lernen beginnen
wybierać w wyborach
schatten
Lernen beginnen
wyceniać (wartość czegoś)
uitgaan
Lernen beginnen
wychodzić na impreze
gebeuren
Lernen beginnen
wydażyć się, stać się,
uitademen
Lernen beginnen
wydychać
lijken
Lernen beginnen
wyglądać
winnen
Lernen beginnen
wygrywać
duiden
Lernen beginnen
wyjaśnia, objaśniać, tłumaczyć
uitleggen
Lernen beginnen
wyjaśnić
vertrekken
Lernen beginnen
wyjeżdżać
buiten komen
Lernen beginnen
wyjść na zewnątrz
uitvoeren
Lernen beginnen
wykonywać
afmelden
Lernen beginnen
wylogować się
uitdoen
Lernen beginnen
wyłączyć,
vergen
Lernen beginnen
wymagać (w szkole od uczniów)
ruilen
Lernen beginnen
wymienić,
overgeven
Lernen beginnen
wymiotować
verzinnen
Lernen beginnen
wymyślać, wynajdować
huren
Lernen beginnen
wynajmować
bedragen
Lernen beginnen
wynosić
invullen
Lernen beginnen
wypełniać
opzeggen
Lernen beginnen
wypowiedzieć umowę
weggooien
Lernen beginnen
wyrzucać, odrzucać
verwijderen
Lernen beginnen
wyrzucać, skasować
afstappen
Lernen beginnen
wysiadać
uitstappen
Lernen beginnen
wysiadać
trekken
Lernen beginnen
wyciągać
sturen
Lernen beginnen
wysyłać
versturen
Lernen beginnen
wysyłać
verzenden
Lernen beginnen
wysyłać
opsturen
Lernen beginnen
wysyłać, posyłać
weergeven
Lernen beginnen
wyświetlać, pokazywać
omcirkelen
Lernen beginnen
wziąć w kółko
meebrengen
Lernen beginnen
wziąć ze sobą, przynieść
innemen
Lernen beginnen
wziąć, okupować
amuseren
Lernen beginnen
zabawiać
oppikken
Lernen beginnen
zabrać kogoś,
meenemen
Lernen beginnen
zabrać ze sobą.
verbieden
Lernen beginnen
zabraniać
beginnen
Lernen beginnen
zaczynać
vragen stellen
Lernen beginnen
zadawać pytania
aantrekken
Lernen beginnen
zakłądać, przyciągać,
aanmelden
Lernen beginnen
zalogować się
bestellen
Lernen beginnen
zamawiać
sluiten
Lernen beginnen
zamykać
voorzien
Lernen beginnen
zapewniać, przewidywać
inschrijven
Lernen beginnen
zapisać się, zarejestrować
voorkomen
Lernen beginnen
zapobiegać
vergeten
Lernen beginnen
zapominać
uitnodigen
Lernen beginnen
zapraszać
verdienen
Lernen beginnen
zarabiać
beheren
Lernen beginnen
zarządzać
vervangen
Lernen beginnen
zastępować, zamienić kogoś
rondslingeren
Lernen beginnen
zaśmiecać
stoppen
Lernen beginnen
zatrzymywać
melden
Lernen beginnen
zawiadamiać, donosić,
inbegrepen
Lernen beginnen
zawierać (np. wszytskie koszta, gwarację)
bevatten
Lernen beginnen
zawierać, skłądać się z
aankruisen
Lernen beginnen
zaznaczyć (krzyżykiem)
verzamelen
Lernen beginnen
zbierać
genezen
Lernen beginnen
zdrowieć, wyzdrowieć
raden
Lernen beginnen
zgadnąć
gissen
Lernen beginnen
zgadywać, przewidywać
gapen
Lernen beginnen
ziewać
geeuwen
Lernen beginnen
ziewać
opeten
Lernen beginnen
zjadać
breken
Lernen beginnen
złamać, łamać
vangen
Lernen beginnen
złapać, zchwycić
wijzigen
Lernen beginnen
zmieniać
veranderen
Lernen beginnen
zmieniać(np. kolor włosó.
wisselen
Lernen beginnen
zmieniać, wymieniać, przemieniać
versmallen
Lernen beginnen
zmniejszać
vluchten
Lernen beginnen
zmykać, uciekać
afwassen
Lernen beginnen
zmywać, pozmywać
betekenen
Lernen beginnen
znaczyć
kennen
Lernen beginnen
znać
bevinden zich
Lernen beginnen
znajdować się
vinden
Lernen beginnen
znaleźć
verdwijnen
Lernen beginnen
znikać
thuisblijven
Lernen beginnen
zostać w domu
blijven
Lernen beginnen
zostawać, wytrwać
laten
Lernen beginnen
zostawić, pozwalać
aanvragen
Lernen beginnen
zpaytać,
verbruiken
Lernen beginnen
zużywać, jeść
bezoeken
Lernen beginnen
zwiedzać
terugbrengen
Lernen beginnen
zwrócić
bederen
Lernen beginnen
żebrać, błagać
zeilen
Lernen beginnen
żeglować
wensen
Lernen beginnen
życzyć
leven
Lernen beginnen
żyć

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.