dział 2

 0    106 Datenblatt    katarzynakolodziejska93
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
zostać
Lernen beginnen
blijven
ik blijf, je blijf, hij blijft
po
Lernen beginnen
na
przed
Lernen beginnen
voor
wyruszać
Lernen beginnen
vertrekken
po południu
Lernen beginnen
na de middag
razem zjemy
Lernen beginnen
we eten samen
W takim razie
Lernen beginnen
dan
trudny
Lernen beginnen
moeilijk
Ale gdzie?
Lernen beginnen
Maar waar?
W moim domu
Lernen beginnen
bij mij thuis
samolot
Lernen beginnen
het vliegtuig
kupuję nowy dom
Lernen beginnen
Ik koop een nieuw huis
muszę, powinienem
Lernen beginnen
Ik moet, ik zou moeten
teraz
Lernen beginnen
nu
odbierać, brać
Lernen beginnen
halen
pozdrawiać kogoś
Lernen beginnen
iemand groeten
on jest miły
Lernen beginnen
hij is lief
zamawiać taksówkę
Lernen beginnen
bestel een taxi
za drogi
Lernen beginnen
te duur
coś
Lernen beginnen
iets
możemy
Lernen beginnen
we kunnen
kufel piwa
Lernen beginnen
pintje bier
chcę
Lernen beginnen
Ik wil
iść
Ja idę
Lernen beginnen
gaan
ik ga
A Ty co będziesz pić?
Lernen beginnen
En wat ga je drinken?
dla mnie
Lernen beginnen
voor mij
dla Ciebie
Lernen beginnen
voor jou
To nie jest fajne
Lernen beginnen
Dat is niet zo leuk
więc
Lernen beginnen
dus
mamy jeszcze czas
Lernen beginnen
we hebben nog tijd
chętnie
Lernen beginnen
graag
sam
Lernen beginnen
alleen
To wiesz
Lernen beginnen
Je weet dat
W południe
Lernen beginnen
'S middags
o poranku
Lernen beginnen
's ochtends
wieczorem
Lernen beginnen
's avonds
nocą
Lernen beginnen
's nachts
nasze
Lernen beginnen
onze - de, ons- het
rano
Lernen beginnen
's morgens
miłego weekendu
Lernen beginnen
fijn weekend/ prettig weekend
gdzie mieszkasz?
Lernen beginnen
waar woon je?
na której ulicy?
Lernen beginnen
in welke straat?
jaki numer?
Lernen beginnen
op welk nummer?
miejsce zamieszkania
Lernen beginnen
woonplaats
spokojne miejsce
Lernen beginnen
rustig plein
serce miasta
Lernen beginnen
hart van de stad
tydzień
Lernen beginnen
week
racja
Lernen beginnen
juist
wiedzieć
Lernen beginnen
weten
ik weet, je weet, hij weet
dawać
Lernen beginnen
geven
ik geef, je geeft, hij geeft
Nie wiem
Lernen beginnen
Ik weet het niet
trochę
Lernen beginnen
enkele
który? która? które?
Lernen beginnen
welk - het? welke - de?
gdzie mieszkacie teraz?
Lernen beginnen
waar woon je nu?
Nie znasz naszego adresu?
Lernen beginnen
Hebt u ons adres niet?
drzewo
Lernen beginnen
boom
Nie znam
Lernen beginnen
Ik weet het niet
tego nie wiem
Lernen beginnen
Dat weet ik niet
Zaimek dzierżawczy
Lernen beginnen
Het possessif pronomen
Jak się masz?
Lernen beginnen
Hoe gaat het met je?
Ik denk van wel/ niet.
Met mij alles goed.
straszny
Lernen beginnen
verschrikkelijk
prawie
On się prawie zawsze spóźnia.
Lernen beginnen
bijna
Hij komt bijna altijd te laat.
często
Lernen beginnen
vaak
zawsze
Lernen beginnen
altijd
myśleć
Lernen beginnen
denken
nigdy
Lernen beginnen
nooit
wszystko
Lernen beginnen
alle
każdy
Lernen beginnen
elk
w
Lernen beginnen
in
nowy
Lernen beginnen
nieuw
miasta
Lernen beginnen
steden
tworzyć
Lernen beginnen
vormen
granica
Lernen beginnen
grens
około, w przybliżeniu
Lernen beginnen
over ongeveer
obcokrajowcy
Lernen beginnen
vreemdelingen
ludność
Lernen beginnen
de bevolking
wiek
Lernen beginnen
eeuw
urzędnik
Lernen beginnen
ambtenaar
bo
Lernen beginnen
want
ponieważ
Nie przyszedłem do szkoły, ponieważ byłem chory.
Lernen beginnen
omdat
Ik ben op school niet gekomen omdat ik ziek was.
góry
Lernen beginnen
bergen
spacerować po lasach
Lernen beginnen
in de bossen wandelen
tyle
Nawet po tylu latach mam wrażenie, że cię nie znam.
Lernen beginnen
zoveel
Zelfs na zoveel jaren heb ik het gevoel dat ik jou niet ken.
mieszkańców
Lernen beginnen
inwoners
trójkąt
Lernen beginnen
driehoek
wysokie - wyższe - najwyższy (e)
Lernen beginnen
hoog - hoger - het hoogst(e)
Kraje Niskie
Lernen beginnen
De Lage Landen
morze
Moja przyjaciółka ma dom nad morzem.
Lernen beginnen
de zee
Mijn vriendin heeft een huis aan zee.
nad morzem
Lernen beginnen
bij de zee
płaski
Lernen beginnen
vlak
niski
Lernen beginnen
laag
rzadko
Lernen beginnen
zelden
często
Ona często chodzi na basen.
Lernen beginnen
vaak
Ze gaat vaak naar het zwembad.
często, częściej, najczęściej
Lernen beginnen
dikwijls, vaker, het vaakst
pochmurmo
Lernen beginnen
bewolkt
deszcz
Lernen beginnen
de regen
pada
Lernen beginnen
het regent
deszcz
Lernen beginnen
regenen
klimat umiarkowany
Lernen beginnen
gematigd klimaat
wiatr
Lernen beginnen
de wind
wiatr
Lernen beginnen
waaien
słoneczny
Tego lata nie mieliśmy tu ani jednego słonecznego dnia.
Lernen beginnen
zonnig
Deze zomer hadden we geen enkele zonnige dag hier.
słońce
Lubię patrzeć na zachód słońca.
Lernen beginnen
de zon
Ik staar graag naar een zonsondergang.
prognoza pogody
Lernen beginnen
het weerbericht
zmierzać do... iść do...
Lernen beginnen
naartoe gaan
waar ga je naartoe?
przyjść wizytę (odwiedzać)
Lernen beginnen
op bezoek komen
bezoeken

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.