korte werkwoorden 1.1

 0    12 Datenblatt    mateuszszumilas91
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
szedł / szli (k)
Poszedł do starej fabryki ciastek.
Lernen beginnen
ging / gingen
Hij ging naar de oude koekjesfabriek.
miał / mieli, rozmiar (k)
Nie mieli go już w rozmiarze mojej dziewczyny.
Lernen beginnen
had / hadden, de maat
Zij hadden hem niet meer in de maat van mijn vriendin.
był / byli (k), niebezpieczeństwo
Wszyscy pracownicy banku byli w niebezpieczeństwie.
Lernen beginnen
was / waren, het gevaar
Alle bankmedewerkers waren in gevaar.
czytał / czytali (k)
Czytałem, że Madonna była z tobą.
Lernen beginnen
las / lazen
Ik las dat Madonna bij je is geweest.
poszedł / poszli (k)
Odeszliśmy (uciekliśmy) od naszych problemów.
Lernen beginnen
liep / liepen
We liepen weg voor onze problemen.
został / zostali k (bleef, bleven)
W Grecji zostało sprawdzonych 8 stron internetowych.
Lernen beginnen
werd / werden
In Griekenland werden 8 websites gecontroleerd.
przyszedł / przyszli (k)
Telefon pochodził z firmy Wildera.
Lernen beginnen
kwam / kwamen
Het telefoontje kwam van Wilders bedrijf.
patrzył / patrzyli (k), zdumienie
Cała Europa spojrzała ze zdumieniem na Pragę.
Lernen beginnen
keek / keken, de verbazing
Heel Europa keek met verbazing naar Praag.
mógł / mogli k (mocht, mochten)
Dlatego mogłem tak łatwo odejść.
Lernen beginnen
kon / konden
Daarom kon ik zo makkelijk weglopen.
musiał / musieli (k)
Musiałem wrócić z powodu Parkera.
Lernen beginnen
moest / moesten
Ik moest terugkomen vanwege Parker.
pozwoliłem / pozwolili (k)
Nie pozwolono mi iść na mecz Manny'ego.
Lernen beginnen
mocht / mochten
Ik mocht niet naar Manny's wedstrijd gaan.
został / zostali (k)
Nie został trzy tygodnie z juniorami.
Lernen beginnen
bleef / bleven
Hij bleef geen drie weken bij de junioren.

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.