Onregematige werkwoorden

 0    56 Datenblatt    bartoszkowalewski90
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
aanbieden
heeft aangeboden / bood aan / boden aan
Mag ik u nog een stukje gebak aanbieden?
Lernen beginnen
proponować; oferować
aankomen
is aangekomen / kwam aan / kwamen aan
Ik ben hier gisteravond aangekomen.
Lernen beginnen
przybyć (np. na miejsce)
bedenken
heeft bedacht / bedacht / bedachten
We moeten iets bedenken want we zitten hier vast. / Weet je zeker dat je je niet zult bedenken?
Lernen beginnen
wymyślać; przemyśleć
zich bevinden
heeft zich bevonden / bevond zich / bevonden zich
Alle op een afzonderlijke locatie gelegen percelen waar de productievoorziening zich bevindt of gepland is.
Lernen beginnen
znajdować się / być usytuowanym
bewijzen
heeft bewezen / bewees / bewezen
Ik zal het je gewoon bewijzen, elke dag voor de rest van ons leven.
Lernen beginnen
udowadniać
bezitten
heeft bezeten / bezat / bezaten
Hij bezit veel dure schilderijen.
Lernen beginnen
posiadać
binden
heeft gebonden / bond / bonden
Bind hun handen vast.
Lernen beginnen
wiązać (np. ręce)
buigen
heeft gebogen / boog / bogen
Hij ligt op het matras met gebogen elleboog en omgekeerde onderarm.
Lernen beginnen
zginać (np. łokieć)
doorgaan
is doorgegaan / ging door / gingen door
Op dit punt, vraag je je waarschijnlijk af of je moet doorgaan. / Dit proces kan niet blijven doorgaan, want het waterstofgas raakt op.
Lernen beginnen
kontynuować; trwać
dragen
heeft gedragen / droeg / droegen
Je kan alles dragen wat je maar wilt. / Ik kan deze koffer niet zelf dragen.
Lernen beginnen
nosić / nieść
dwingen
heeft gedwongen / dwong / dwongen
Ik kan je niet dwingen om te kiezen.
Lernen beginnen
zmuszać
grijpen
heeft gegrepen / greep / grepen
Voordat ik iets kon doen, greep hij me bij mijn nek.
Lernen beginnen
chwytać
hangen
heeft gehanen / hing / hingen
Er hangt een portret van Bob aan de muur.
Lernen beginnen
wieszać
lijden
heeft geleden / leed / leden
Het is het lot van de mens om te lijden.
Lernen beginnen
cierpieć
ontbreken
heeft ontbroken / ontbrak / ontbraken
De punt op het einde van de zin ontbreekt.
Lernen beginnen
brakować; nie istnieć
ontvangen
heeft ontvangen / ontving / ontvingen
Ik heb haar brief gisteren ontvangen.
Lernen beginnen
otrzymywać
opstaan
is opgestaan / stond op / stonden op
Ik moet gaan slapen want ik moet vroeg opstaan.
Lernen beginnen
wstawać (np. z łóżka)
optreden
heeft opgetreden / trad op / traden op
Dergelijke problemen worden het best aan de bron aangepakt, door ervoor te zorgen dat er minder incongruenties optreden.
Lernen beginnen
wystąpić (np. na scenie lub okoliczności)
roepen
heeft geroepen / riep / riepen
Meestal roep je tegen ze om hem neer te leggen, met je te praten. / Ms. Winterbottom, of u roept uw volgende getuige op of ik maak mijn beslissing.
Lernen beginnen
wołać; wzywać (np. do wojska)
schenken
heeft geschonken / schonk / schonken
Hij schonk een fles, een lekkere Rioja 2000.
Lernen beginnen
wlać (np. herbaty)
schijnen
heeft geschenen / scheen / schenen
De maan schijnt 's nachts.
Lernen beginnen
świecić
slaan
heeft geslagen / sloeg / sloegen
Ik wou hem slaan, maar hij liep van mij weg.
Lernen beginnen
bić, uderzyć
steken
heeft gestoken / stak / staken
Geen van de steken is dodelijk.
Lernen beginnen
dźgnąć
sterven
is gestorven / stierf / stierven
Volgens een studie sterven elk jaar 53.000 Amerikanen aan de gevolgen van passief roken.
Lernen beginnen
umierać; zginąć
stijgen
is gestegen / steeg / stegen
Ik had zojuist met de rug van mijn hand haar temperatuur laten stijgen.
Lernen beginnen
wzrastać
voorzien
heeft voorzien / voorzag / voorzagen
Dit pakket voorziet in de volledige overname van personeel. / Het Programma zal daarom voorzien in financiering voor technologische maatregelen.
Lernen beginnen
przewidywać; zapewniać
onthouden
heeft onthouden / onthield / onthielden
Ik weet niet of ik zulk lang wachtwoord kan onthouden.
Lernen beginnen
zapamiętać
ontslaan
heeft ontslagen / ontsloeg / ontsloegen
U kunt me niet ontslaan.
Lernen beginnen
porzucać
opgeven
heeft opgegeven / gaf op / gaven op
Jonge boeren moeten hun land opgeven.
Lernen beginnen
poddawać się
ophouden
is opgehouden / hield op / hielden op
Ik weet niet meer waar de nachtmerries ophouden en de realiteit begint.
Lernen beginnen
skończyć, przestać
opkomen
is opgekomen / kkwam op / kwamen op
We zagen niet letterlijk de zon opkomen.
Lernen beginnen
wschodzić (np. słońce)
opschieten
is opgeschoten / schoot op / schoten op
Nu opschieten of we missen alles.
Lernen beginnen
spieszyć się
opzoeken
heeft opgezocht / zocht op / zochten op
Ze kwam me opzoeken en ik wilde dat ze bleef.
Lernen beginnen
znaleźć, wyszukać
overgeven
heeft overgegeven / gaf over / gaven over
We moeten overgeven en gaan liggen.
Lernen beginnen
wymiotować
overlijden
is overeden / overleed / overleden
Hierdoor overlijden elke dag wel 5000 kinderen.
Lernen beginnen
odejść, umrzeć
oversteken
is overgestoken / stak over / staken over
Jij wilde de grens oversteken met je moeder.
Lernen beginnen
przekroczyć; przejść (np. granicę)
varen
heeft gevaren / voer / voeren
Ik ga niet zonder toestemming varen.
Lernen beginnen
płynąć (łódką)
drijven
gedreven / dreef / dreven
Maar toen ik omhoog ging, dreef hij ook omhoog.
Lernen beginnen
unosić się (na wodzie)
vermijden
heeft vermeden / vermeed / vermeden
Spanningen en crises zijn niet helemaal te vermijden.
Lernen beginnen
unikać
wijzen
heeft gewezen / wees / wezen
Volg me en ik zal je de weg wijzen.
Lernen beginnen
wskazać; pokazać (np. drogę)
zwijgen
heeft gezwegen / zweeg / zwegen
Hij kan niets doen dan zwijgen.
Lernen beginnen
milczeć
bedriegen
heeft bedrogen / bedroog / bedrogen
Zeg me dat je niet zei dat Desi hem bedroog.
Lernen beginnen
zdradzać
gieten
heeft gegoten / goot / goten
Kijk, het is gewoon een vloeistof in een kopje gieten.
Lernen beginnen
wlewać
druipen
heeft gedropen / droop / dropen
De sproeikoppen moeten naar behoren functioneren zodat druipen wordt voorkomen wanneer het sproeien wordt stopgezet.
Lernen beginnen
kapanie (np. krople)
kruipen
heeft gekropen / kroop / kroopen
Ik kroop over de vloer. Ik kroop op mijn buik.
Lernen beginnen
pełzać; czołgać się
zuigen
heeft gezogen / zoog / zogen
De door kalveren bij de koe gezogen melk is niet in de productie begrepen. / Niemand zuigt zo goed als een Boyle.
Lernen beginnen
ssać; podlizywać się
klimmen
heeft geklommen / klom / klommen
Ik kan klimmen.
Lernen beginnen
wspinać się
krimpen
is gekrompen / kromp / krompen
Het PKB van Bulgarije in 2020 met 7,1 % krimpen.
Lernen beginnen
kurczyć się
stinken
heeft gestonken / stonk / stonken
De kelder is smerig, donker en hij stinkt.
Lernen beginnen
śmierdzieć
zinken
is gezonken / zonk / zonken
Ze brachten tien vijandelijke schepen tot zinken.
Lernen beginnen
tonąć
Zatopili dziesięć wrogich statków.
treffen
heeft getroffen / trof / troffen
De crisis treft een van onze belangrijkste industrieën in alle hevigheid.
Lernen beginnen
udedrzyć; trafić
Kryzys uderzył bardzo mocno w jedną z naszych kluczowych gałęzi przemysłu.
verbergen
heeft verborgen / verborg / verborgen
Hij verborg zijn verdriet achter een glimlach.
Lernen beginnen
chować; ukrywać
blazen
heeft geblazen / bies / bliezen
De zon is geen kaars die je uit kan blazen.
Lernen beginnen
dmuchać; zdmuchnąć
bederven
heeft bedorven / bedierf / bedierven
Niets mag deze dag bederven.
Lernen beginnen
zepsuć
scheppen
heeft geschapen / schiep / schiepen
De mensheid bestaat, om kunstwerken te scheppen.
Lernen beginnen
tworzyć (np. dzieło)
werpen
heeft geworpen / wierp / wierpen
Zij wierp een blik in zijn richting.
Lernen beginnen
rzucać
Rzucała spojrzenia w jego kierunku.

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.