SŁOWKA NIDERLANDZKIE

 0    1.006 Datenblatt    esus
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
ja
Lernen beginnen
ik
(Ja) nazywam się
Lernen beginnen
ik heet
(Ja) jestem
Lernen beginnen
ik ben
‘jakiś’ mężczyzna een
‘rodzajnik nieokreślony’
Lernen beginnen
een man
mężczyzna [mężczyźni]
Lernen beginnen
man [mannen]
kobieta
Lernen beginnen
de vrouw [de vrouwen]
chłopak
Lernen beginnen
de jongen [de jongens]
dziewczyna
Lernen beginnen
het meisje [de meisjes]
dom
Lernen beginnen
het huis [de huizen]
cześć
Lernen beginnen
hallo
cześć
Lernen beginnen
hoi
dobry, dobrze
Lernen beginnen
goed
zły, źle
Lernen beginnen
slecht
rano
Lernen beginnen
morgen [ochtend]
jutro
Lernen beginnen
morgen
Dzień dobry (do godziny 12:00)
Lernen beginnen
goedemorgen
Dzień dobry (między 12:00 a 18:00 w Holandii, w Belgii zwyczajowo od 12:00 do 14:00)
Lernen beginnen
goedemiddag
wieczór
Lernen beginnen
avond
Dobry wieczór (po 18:00)
Lernen beginnen
goedenavond
dzień
Lernen beginnen
dag
DAG możemy również używać na pożegnanie (cześć)
Dzień dobry
Lernen beginnen
goedendag
Do zobaczenia
Lernen beginnen
Tot ziens
do
Lernen beginnen
tot
cześć (używamy na pożegnanie)
Lernen beginnen
doei, doeg
ja
Lernen beginnen
ik
(Ja) nazywam się
Lernen beginnen
ik heet
(Ja) jestem
Lernen beginnen
ik ben
proszę (dając coś)
Lernen beginnen
alsjeblieft
proszę (forma grzecznościowa)
Lernen beginnen
alstublieft
proszę
Lernen beginnen
alsjeblieft
dziękuję bardzo (nieformalnie dank je)
Lernen beginnen
dank je wel
dziękuję Pani/Panu bardzo (dank u)
Lernen beginnen
dank u wel
dziękuję (mijn dank)
Lernen beginnen
bedankt
tak
Lernen beginnen
ja
nie
Lernen beginnen
nee/niet
(niet roken = zakaz palenia)
palić
Lernen beginnen
roken
‘potwierdzenie’
Lernen beginnen
wel
(Ja) nie jestem królem
Lernen beginnen
(ik) ben niet de koning
Ja tak
Lernen beginnen
Ik wel
może
Lernen beginnen
misschien
Czy będę jutro premierem?
Lernen beginnen
Ben ik morgen premier?
lewo
Lernen beginnen
links
prawo
Lernen beginnen
rechts
lub/czy
Lernen beginnen
of
i
Lernen beginnen
en
ja
Lernen beginnen
ik
ty
Lernen beginnen
jij/je
on
Lernen beginnen
hij
ona
Lernen beginnen
zij/ze
my
Lernen beginnen
wij/we
wy
Lernen beginnen
jullie
oni
Lernen beginnen
zij/ze
Pan/Pani/Państwo
Lernen beginnen
u
ja jestem
Lernen beginnen
Ik ben
ty jesteś
Lernen beginnen
Jij bent
on/ona jest
Lernen beginnen
Hij/Zij is
Pan/Pani/ jest
Lernen beginnen
U bent
my jesteśmy
Lernen beginnen
Wij zijn
wy jesteście
Lernen beginnen
Jullie zijn
oni/one są
Lernen beginnen
Zij zijn
Pańśtwo są
Lernen beginnen
U bent
(Ja) jestem nauczycielem
Lernen beginnen
Ik ben leraar
nauczyciel
Lernen beginnen
de leraar
(de docent, de meester używane w szkole podstawowej)
nauczycielka
Lernen beginnen
de lerares
(de docente, de juf (de juffrouw) = w szkole podstawowej)
(Ty) jesteś szczęśliwy
Lernen beginnen
Jij bent blij
szczęśliwy
Lernen beginnen
blij
(On) jest fajny (zabawny)
Lernen beginnen
(Hij) is cool (grappig)
fajny, ładny
Lernen beginnen
leuk
(Ona) jest ładna
Lernen beginnen
Zij is mooi
piękny
Lernen beginnen
mooi
(My) jesteśmy starzy
Lernen beginnen
Wij zjin oud
stary
Lernen beginnen
oud
(Wy) jesteście młodzi
Lernen beginnen
Jullie zijn jong
młody
Lernen beginnen
jong
(Oni) są piłkarzmi
Lernen beginnen
Zij zijn voetballers
piłkarz
Lernen beginnen
de voetballer
Pan jest premierem
Lernen beginnen
U bent premier
premier
Lernen beginnen
de premier
student
Lernen beginnen
de student
uczeń
Lernen beginnen
de leerling
szef
Lernen beginnen
de baas
piekarz
Lernen beginnen
de bakker
rzeźnik
Lernen beginnen
de slager
rolnik
Lernen beginnen
de boer
rybak
Lernen beginnen
de visser
adwokat, prawnik
Lernen beginnen
de advocaat
doktor/lekarz
Lernen beginnen
de dokter(de arts)
kelner
Lernen beginnen
de ober
policjant
Lernen beginnen
de politieman
policjant
Lernen beginnen
de agent
fryzjer
Lernen beginnen
de kapper
dyrektor
Lernen beginnen
de directeur
księgowy/a
Lernen beginnen
de boekhouder
sprzedawca
Lernen beginnen
de verkoper
przedstawiciel
Lernen beginnen
de vertegenwoordiger
jedzenie i picie
Lernen beginnen
eten & drinken
warzywa
Lernen beginnen
de groente
owoc
Lernen beginnen
het fruit
chleb
Lernen beginnen
het brood
kanapka
Lernen beginnen
de boterham
ser
Lernen beginnen
de kaas
posypka (w Holandii używana na kanapki 🙂
Lernen beginnen
de hagelslag
masło orzechowe
Lernen beginnen
de pindakaas
mleko
Lernen beginnen
de melk
kawa
Lernen beginnen
de koffie
herbata
Lernen beginnen
de thee
ziemniak
Lernen beginnen
de aardappel
piwo
Lernen beginnen
het bier
wino
Lernen beginnen
de wijn
woda
Lernen beginnen
het water
mięso
Lernen beginnen
het vlees
kura
Lernen beginnen
de kip
frytka
Lernen beginnen
de friet
krokiet
Lernen beginnen
de kroket
naleśnik
Lernen beginnen
de pannenkoek
rodzaj holenderskich ciastek
Lernen beginnen
de stroopwafel
żelka o smaku lukrecji
Lernen beginnen
drop
cukierek
Lernen beginnen
de, het snoep
kto
Lernen beginnen
wie
co (Wat is leuk?)
Lernen beginnen
wat
to tam (dla rzeczowników z rodzajnikiem het)
Lernen beginnen
dat
Kto to jest?
Lernen beginnen
Wie is dat?
To jest Rembrandt.
Lernen beginnen
Dat is Rembrandt.
to tu (dla rzeczowników z rodzajnikiem het)
Lernen beginnen
dit
który, która, które
Lernen beginnen
welke
to tu (dla rzeczowników z rodzajnikiem de)
Lernen beginnen
deze
to tam (dla rzeczowników z rodzajnikiem de)
Lernen beginnen
die
gdzie
Lernen beginnen
waar
Gdzie jest Holandia?
Lernen beginnen
Waar is Nederland?
tu
Lernen beginnen
hier
(Waar ben je? = Gdzie Ty jesteś?)
tam
Lernen beginnen
daar
kiedy
Lernen beginnen
wanneer
wtedy
Lernen beginnen
dan
wtedy (w odniesieniu do czasu przeszłego)
Lernen beginnen
toen
podczas gdy
Lernen beginnen
terwijl
jak
Lernen beginnen
hoe
taki jak
Lernen beginnen
zo
ile
Lernen beginnen
hoeveel
kwiat(y)
Lernen beginnen
de bloem(en)
dlaczego
Lernen beginnen
waarom
dlatego
Lernen beginnen
daarom
ponieważ, bo
Lernen beginnen
want
ponieważ
Lernen beginnen
omdat
ale
Lernen beginnen
maar
oprócz
Lernen beginnen
behalve
rower(y)
Lernen beginnen
de fiets(en)
i
Lernen beginnen
en
więc
Lernen beginnen
dus
ulica
Lernen beginnen
de straat
droga
Lernen beginnen
de weg
autostrada
Lernen beginnen
de snelweg
ścieżka rowerowa
Lernen beginnen
de fietspad
ruch
Lernen beginnen
het verkeer
rower
Lernen beginnen
de fiets
samochód
Lernen beginnen
de auto
autobus
Lernen beginnen
de bus
pociąg
Lernen beginnen
de trein
tramwaj
Lernen beginnen
de tram
przystanek
Lernen beginnen
de halte
metro
Lernen beginnen
de metro
transport publiczny
Lernen beginnen
het openbaar vervoer(het ov)
wkrótce więcej informacji jak to działa
Lernen beginnen
ov-chipkaart
łódź
Lernen beginnen
de boot
samolot
Lernen beginnen
het vliegtuig
lotnisko
Lernen beginnen
het vliegveld
port
Lernen beginnen
de haven
stacja (np. kolejowa)
Lernen beginnen
het station
biuro
Lernen beginnen
het kantoor
sklep
Lernen beginnen
de winkel
supermarket
Lernen beginnen
de supermarkt
szpital
Lernen beginnen
het ziekenhuis
apteka
Lernen beginnen
de apotheek
basen
Lernen beginnen
het zwembad
hala sportowa
Lernen beginnen
de sporthal
posterunek policji, komisariat
Lernen beginnen
het politiebureau
biblioteka
Lernen beginnen
de bibliotheek
szkoła
Lernen beginnen
de school
uniwersytet
Lernen beginnen
de universiteit
zero
Lernen beginnen
nul
jeden
Lernen beginnen
een
dwa
Lernen beginnen
twee
trzy
Lernen beginnen
drie
cztery
Lernen beginnen
vier
pięć
Lernen beginnen
vijf
sześć
Lernen beginnen
zes
siedem
Lernen beginnen
zeven
osiem
Lernen beginnen
acht
dziewięć
Lernen beginnen
negen
dziesięć
Lernen beginnen
tien
jedenaście
Lernen beginnen
elf
dwanaście
Lernen beginnen
twaalf
trzynaście
Lernen beginnen
dertien
czternaście
Lernen beginnen
veertien
piętnaście
Lernen beginnen
vijftien
dwadzieścia
Lernen beginnen
twintig
dwadzieścia jeden
Lernen beginnen
eenentwintig
trzydzieści
Lernen beginnen
dertig
czterdzieści
Lernen beginnen
veertig
pięćdziesiąt
Lernen beginnen
vijftig
sto
Lernen beginnen
honderd
dwieście
Lernen beginnen
tweehonderd
tysiąc
Lernen beginnen
duizend
milion
Lernen beginnen
miljoen
mieć
Lernen beginnen
hebben
stać się
Lernen beginnen
worden
iść, jechać
Lernen beginnen
gaan
pytać
Lernen beginnen
vragen
odpowiadać
Lernen beginnen
antwoorden
kupować
Lernen beginnen
kopen
dostać
Lernen beginnen
krijgen
jeść
Lernen beginnen
eten
pić
Lernen beginnen
drinken
jechać
Lernen beginnen
rijden
zapomnieć
Lernen beginnen
vergeten
słyszeć
Lernen beginnen
horen
słuchać (np. radia)
Lernen beginnen
luisteren
widzieć
Lernen beginnen
zien
patrzeć
Lernen beginnen
kijken
wiedzieć
Lernen beginnen
weten
uczyć się
Lernen beginnen
leren
spać
Lernen beginnen
slapen
czytać
Lernen beginnen
lezen
pisać
Lernen beginnen
schrijven
mówić
Lernen beginnen
spreken
powiedzieć (ik zeg dit)
Lernen beginnen
zeggen
myśleć (maar ik denk dat!)
Lernen beginnen
denken
pracować
Lernen beginnen
werken
czekać
Lernen beginnen
wachten
duży
Lernen beginnen
groot
mały, mała, małe
Lernen beginnen
klein
smaczny
Lernen beginnen
lekker
brudny
Lernen beginnen
vies
czysty
Lernen beginnen
schoon
piękny
Lernen beginnen
mooi
tulipan
Lernen beginnen
tulp
brzydki
Lernen beginnen
lelijk
interesujący
Lernen beginnen
interessant
nudny
Lernen beginnen
saai
biedny
Lernen beginnen
arm
bogaty
Lernen beginnen
rijk
ciemny
Lernen beginnen
donker
lekki, jasny
Lernen beginnen
licht
ciężki
Lernen beginnen
zwaar
twardy
Lernen beginnen
hard
miękki, wolno
Lernen beginnen
zacht
wolno
Lernen beginnen
langzaam
szybko
Lernen beginnen
snel
lief, lief, aardig
Lernen beginnen
lief- kochany, miły
niegrzeczny
Lernen beginnen
stout
zimno
Lernen beginnen
koud
ciepły
Lernen beginnen
warm
drogi
Lernen beginnen
duur
tani
Lernen beginnen
goedkoop
wysoki, wysoko
Lernen beginnen
hoog
nisko
Lernen beginnen
laag
tydzień
Lernen beginnen
week
dni tygodnia
Lernen beginnen
de dagen van de week
Który dzień tygodnia?
Lernen beginnen
Welke dag van de week?
poniedziałek
Lernen beginnen
maandag
wtorek
Lernen beginnen
dinsdag
środa
Lernen beginnen
woensdag
czwartek
Lernen beginnen
donderdag
piątek
Lernen beginnen
vrijdag
sobota
Lernen beginnen
zaterdag
niedziela
Lernen beginnen
zondag
miesiąc
Lernen beginnen
de maand
książyc
Lernen beginnen
de maan
styczeń
Lernen beginnen
januari
luty
Lernen beginnen
februari
marzec
Lernen beginnen
maart
kwieceń
Lernen beginnen
april
maj
Lernen beginnen
mei
czerwiec
Lernen beginnen
juni
lipiec
Lernen beginnen
juli
sierpień
Lernen beginnen
augustus
wrzesień
Lernen beginnen
september
październik
Lernen beginnen
oktober
listopad
Lernen beginnen
november
grudzień
Lernen beginnen
december
zima
Lernen beginnen
winter
wiosna
Lernen beginnen
lente
lato
Lernen beginnen
zomer
jesień
Lernen beginnen
herfst
O której godzinie?
Lernen beginnen
hoe laat?
Która jest godzina?
Lernen beginnen
hoe laat is het?
zegar
Lernen beginnen
de klok
godzina
Lernen beginnen
het uur
druga godzina (Jest druga godzina)
Lernen beginnen
twee uur (Het is twee uur)
o 10:00 (22:00) godzinie
Lernen beginnen
om tien uur
15:30 lub 3:30
Lernen beginnen
half vier
12:30 lub 0:30
Lernen beginnen
half een
kwadrans (15 minut)
Lernen beginnen
het kwartier
kwadrans po trzeciej
Lernen beginnen
kwart over drie
za kwadrans siódma
Lernen beginnen
kwart voor zeven
minuta
Lernen beginnen
de minuut
10 (minut) po szóstej
Lernen beginnen
tien over zes
za pięć ósma
Lernen beginnen
vijf voor acht
za pięć wpół do siódma
Lernen beginnen
vijf voor half zeven
pięć po wpół do czwartej
Lernen beginnen
vijf over half vier
za dwadzieścia piąta
Lernen beginnen
twintig voor vijf
10 minut po wpół do piątej
Lernen beginnen
tien over half vijf
częściej stosowana forma
jak długo?
Lernen beginnen
hoe lang?
trwa trzy godziny
Lernen beginnen
duurt drie uur
duren = trwać
od 2 do 5 godziny
Lernen beginnen
van twee uur tot vijf uur
noc
Lernen beginnen
de nacht
nocami (każdej nocy)
Lernen beginnen
‘s nachts
rano
Lernen beginnen
de ochtend, de morgen
rankami
Lernen beginnen
‘s ochtends / ‘s morgens
południe
Lernen beginnen
de middag
w południe
Lernen beginnen
‘s middags
wieczór
Lernen beginnen
de avond
wieczorami
Lernen beginnen
‘s avonds
6:45 (za 15 minut siódma)
Lernen beginnen
kwart voor zeven ‘s ochtends
północ (24:00)
Lernen beginnen
middernacht
południe, 12 godzina
Lernen beginnen
twaalf uur ‘s middags
20 po piątej
Lernen beginnen
twintig over vijf
czas wolny
Lernen beginnen
vrije tijd
hobby
Lernen beginnen
de hobby
podróżować
Lernen beginnen
reizen
wakacje (kliknij w link aby zobaczyć przykładowe zdania odnośnie tematu wakacje)
Lernen beginnen
de vakantie
biwakować
Lernen beginnen
kamperen
plaża
Lernen beginnen
het strand
opalać się
Lernen beginnen
zonnen
park rozrywki
Lernen beginnen
het pretpark
pracować w ogrodzie
Lernen beginnen
tuinieren
język
Lernen beginnen
de taal
uczyć się języka
Lernen beginnen
een taal leren
uprawiać sport
Lernen beginnen
sporten
biegać
Lernen beginnen
hardlopen
spacerować
Lernen beginnen
wandelen
grać w tenisa
Lernen beginnen
tennissen
grać w hokeja
Lernen beginnen
hockeyen
pić alkohol
Lernen beginnen
borrelen
wyjść na jedzenie(poza domem)
Lernen beginnen
uit eten gaan
wychodzić
Lernen beginnen
uitgaan
być pijanym
Lernen beginnen
dronken zijn
gotować
Lernen beginnen
koken
sztuka
Lernen beginnen
kunst
urodziny
Lernen beginnen
verjaardag
świętować urodziny
Lernen beginnen
een verjaardag vieren
on ma urodziny
Lernen beginnen
hij is jarig
śpiewać
Lernen beginnen
zingen
tańczyć
Lernen beginnen
dansen
robić zakupy(nie spożywcze)
Lernen beginnen
winkelen
kanał (taki wodny)
Lernen beginnen
de gracht
dom nad kanałem
Lernen beginnen
het grachtenpand
dom na wodzie
Lernen beginnen
de woonboot
mieszkać
Lernen beginnen
wonen
pałac
Lernen beginnen
het paleis
prom
Lernen beginnen
de pont
rejs statkiem
Lernen beginnen
de rondvaart
muzeum
Lernen beginnen
het museum
koncert
Lernen beginnen
het concert
budynek
Lernen beginnen
het gebouw
filharmonia
Lernen beginnen
het concertgebouw
plac
Lernen beginnen
het plein
ścieżka rowerowa
Lernen beginnen
het fietspad
most
Lernen beginnen
de brug
wyspa
Lernen beginnen
het eiland
obwodnica (np. miasta)
Lernen beginnen
de ring
jak to nazwać po polsku?
Lernen beginnen
de coffeeshop
stadion
Lernen beginnen
het stadion
centrala „firmy”
Lernen beginnen
het hoofdkantoor
dzielnica czerwonych latarni
Lernen beginnen
de wallen
prostytutka
Lernen beginnen
de prostituee
dzi***
Lernen beginnen
de hoer
park
Lernen beginnen
het park
las
Lernen beginnen
het bos
dom
Lernen beginnen
de woning
drzwi
Lernen beginnen
de deur
okno
Lernen beginnen
het raam
ściana
Lernen beginnen
de muur
krzesło
Lernen beginnen
de stoel
taboret
Lernen beginnen
de kruk
stół
Lernen beginnen
de tafel
lampa
Lernen beginnen
de lamp
telewizor
Lernen beginnen
de televisie
szafa
Lernen beginnen
de kast
toaleta, ubikacja (również het toilet)
Lernen beginnen
de wc
kuchnia
Lernen beginnen
de keuken
kuchenka gazowa
Lernen beginnen
het fornuis
lodówka
Lernen beginnen
de koelkast
pokój
Lernen beginnen
de kamer
pokój gościnny
Lernen beginnen
de woonkamer
kanapa (również bank)
Lernen beginnen
de bank
de slaapkamer - slaapkamer
Lernen beginnen
de slaapkamer- sypialnia
łóżko
Lernen beginnen
het bed
łazienka
Lernen beginnen
de badkamer/WC
(Ik ga naar de WC = Idę do toalety.)
prysznic
Lernen beginnen
de douche
wanna
Lernen beginnen
het bad
spiżarnia, pomieszczenie gospodarcze
Lernen beginnen
de bijkeuken
garaż
Lernen beginnen
de garage
ogród
Lernen beginnen
de tuin
de voortuin = ogród przed domem, de achtertuin = ogród z tyłu domu
poddasze, strych
Lernen beginnen
de zolder
dach
Lernen beginnen
het dak
w domu
Lernen beginnen
thuis
pracować w domu
Lernen beginnen
thuis werken
zadanie domowe
Lernen beginnen
huiswerk
ciało
Lernen beginnen
het lichaam lub het lijf
głowa
Lernen beginnen
het hoofd
łeb (częściej używane w stosunku do zwierząt)
Lernen beginnen
de kop
usta
Lernen beginnen
de mond
ząb
Lernen beginnen
de tand
ucho
Lernen beginnen
het oor
oko
Lernen beginnen
het oog
okulary
Lernen beginnen
de bril
okulary przeciwsłoneczne
Lernen beginnen
de zonnebril
de neus -nos
Lernen beginnen
de neus -nos
włosy
Lernen beginnen
het haar
de arm -arm
Lernen beginnen
de arm -ramię
łokieć
Lernen beginnen
de elleboog
ręka/dłoń
Lernen beginnen
de hand
palec u ręki
Lernen beginnen
de vinger
noga
Lernen beginnen
het been
kolano
Lernen beginnen
de knie
stopa
Lernen beginnen
de voet
palec u stopy
Lernen beginnen
de teen
plecy
Lernen beginnen
de rug
brzuch
Lernen beginnen
de buik
ramię/bark
Lernen beginnen
de schouder
tyłek (również łagodniejsza forma achterwerk, bips)
Lernen beginnen
de kont
klatka piersiowa
Lernen beginnen
de borst
broda
Lernen beginnen
de baard
wąs
Lernen beginnen
de snor
serce
Lernen beginnen
het hart
ubranie, odzież
Lernen beginnen
de kleren
ubranie, odzież
Lernen beginnen
de kleding
sklep odzieżowy
Lernen beginnen
de kledingwinkel
spodnie
Lernen beginnen
de broek
dżinsy
Lernen beginnen
de spijkerbroek
sweter
Lernen beginnen
de trui
kurtka
Lernen beginnen
de jas
de rok
Lernen beginnen
de rok- spódnica
sukienka
Lernen beginnen
de jurk
skarpeta
Lernen beginnen
de sok
pończocha (podkolanówka)
Lernen beginnen
de kous
but
Lernen beginnen
de schoen
chodak (buty z drewna)
Lernen beginnen
de klomp
pasek
Lernen beginnen
de riem
koszulka
Lernen beginnen
het T-shirt
podkoszulek
Lernen beginnen
het (onder) hemd
koszula
Lernen beginnen
het overhemd
bluzka
Lernen beginnen
de blouse
garnitur
Lernen beginnen
het pak
marynarka
Lernen beginnen
het, de colbert
krawat
Lernen beginnen
de stropdas
mucha
Lernen beginnen
de strik
piżama
Lernen beginnen
de pyjama
majtki
Lernen beginnen
de onderbroek
stanik (również beha, bustehouder)
Lernen beginnen
de bh
kapelusz
Lernen beginnen
de hoed
krawat
Lernen beginnen
de das
robić
Lernen beginnen
doen
zaczynać
Lernen beginnen
beginnen
wierzyć
Lernen beginnen
geloven
przynieść, zawieźć
Lernen beginnen
brengen
odebrać (np. dziecko ze szkoły)
Lernen beginnen
halen
pożyczać
Lernen beginnen
lenen
dzwonić
Lernen beginnen
bellen
móc
Lernen beginnen
kunnen
zamykać
Lernen beginnen
sluiten
przyjść
Lernen beginnen
komen
ciąć (np. nożem)
Lernen beginnen
snijden
decydować
Lernen beginnen
beslissen
spadać
Lernen beginnen
vallen
czuć
Lernen beginnen
voelen
podążać, iść za
Lernen beginnen
volgen
wydarzyć się
Lernen beginnen
gebeuren
coś
Lernen beginnen
iets
pomagać
Lernen beginnen
helpen
trzymać
Lernen beginnen
houden
kochać
Lernen beginnen
houden van
wiedzieć
Lernen beginnen
weten
znać [tylko w odniesieniu do ludzi]
Lernen beginnen
kennen
lubić
Lernen beginnen
leuk vinden
zostawić
Lernen beginnen
laten
stracić, przegrać
Lernen beginnen
verliezen
wygrać
Lernen beginnen
winnen
robić
Lernen beginnen
maken
ubiegać się o pracę
Lernen beginnen
solliciteren
podanie o pracę
Lernen beginnen
de sollicitatie
wakat, oferta pracy
Lernen beginnen
de vacature
ogłoszenie
Lernen beginnen
de advertentie
praca
Lernen beginnen
het werk
stanowisko, praca
Lernen beginnen
de baan
zmieniać (pracę)
Lernen beginnen
veranderen (van baan)
list
Lernen beginnen
de brief
list motywacyjny
Lernen beginnen
de sollicitatiebrief
życiorys, CV
Lernen beginnen
het cv (curriculum vitae)
wykształcenie
Lernen beginnen
de opleiding
doświadczenie
Lernen beginnen
de ervaring
rozmowa
Lernen beginnen
het gesprek
rozmowa kwalifikacyjna
Lernen beginnen
het sollicitatiegesprek
firma, przedsiębiorstwo
Lernen beginnen
het bedrijf
przedsiębiorstwo, firma
Lernen beginnen
de zaak
wynagrodzenie, pensja
Lernen beginnen
het salaris
brutto
Lernen beginnen
bruto
netto
Lernen beginnen
netto
list motywacyjny
Lernen beginnen
de sollicitatiebrief
życiorys, CV
Lernen beginnen
het cv (curriculum vitae)
wykształcenie
Lernen beginnen
de opleiding
doświadczenie
Lernen beginnen
de ervaring
rozmowa
Lernen beginnen
het gesprek
rozmowa kwalifikacyjna
Lernen beginnen
het sollicitatiegesprek
firma, przedsiębiorstwo
Lernen beginnen
het bedrijf
przedsiębiorstwo, firma
Lernen beginnen
de zaak
wynagrodzenie, pensja
Lernen beginnen
het salaris
brutto
Lernen beginnen
bruto
netto
Lernen beginnen
netto
tata
Lernen beginnen
de vader
tot ziens
Lernen beginnen
papa
mama
Lernen beginnen
de moeder
de moeder
Lernen beginnen
mama
brat
Lernen beginnen
de broer
siostra
Lernen beginnen
de zus
dziadek
Lernen beginnen
de opa
babcia
Lernen beginnen
de oma
ciocia
Lernen beginnen
de tante
wujek
Lernen beginnen
de oom
kuzyn, siostrzeniec
Lernen beginnen
de neef
kuzynka, siostrzenica
Lernen beginnen
de nicht
dziecko
Lernen beginnen
het kind
wnuczek, wnuczka
Lernen beginnen
het kleinkind
przyjaciel (chłopak w związku)
Lernen beginnen
de vriend
przyjaciółka(dziewczyna w związku)
Lernen beginnen
de vriendin
znajomy/a (ale również wiedza)
Lernen beginnen
de kennis
znajomy/a
Lernen beginnen
de bekende
kolega z klasy
Lernen beginnen
de klasgenoot
związek
Lernen beginnen
de verkering
zakochany
Lernen beginnen
verliefd
zaręczony
Lernen beginnen
verloofd
ożenić się, wyjść za mąż
Lernen beginnen
trouwen
(Zij zijn getrouwd = Oni są po ślubie.)
rozwodzić się
Lernen beginnen
scheiden
(Zij zijn gescheiden = Oni rozwiedli się.)
być rozwiedzionym
Lernen beginnen
gescheiden zijn
zwierzę
Lernen beginnen
het dier
zwierzę domowe
Lernen beginnen
het huisdier
pies
Lernen beginnen
de hond
[de/het puppy = szczenię]
kot (
Lernen beginnen
de kat
mysz
Lernen beginnen
de muis
szczur
Lernen beginnen
de rat
królik
Lernen beginnen
het konijn
zając
Lernen beginnen
de haas
gospodarstwo
Lernen beginnen
de boerderij
krowa
Lernen beginnen
de koe
cielę
Lernen beginnen
het kalf
owca
Lernen beginnen
het schaap
jagnię
Lernen beginnen
het lam
koń
Lernen beginnen
het paard
kucyk
Lernen beginnen
de pony
świnia
Lernen beginnen
het varken
osioł
Lernen beginnen
de ezel
kura
Lernen beginnen
de kip
kogut
Lernen beginnen
de haan
kurczę/kurczaczek
Lernen beginnen
het kuiken/tje
ptak
Lernen beginnen
de vogel
kaczka
Lernen beginnen
de eend
łabędź
Lernen beginnen
de zwaan
gęś
Lernen beginnen
de gans
bocian
Lernen beginnen
de ooievaar
wróbel
Lernen beginnen
de mus
gołąb
Lernen beginnen
de duif
ryba
Lernen beginnen
de vis
jeleń
Lernen beginnen
het hert
insekt
Lernen beginnen
het insect
mucha
Lernen beginnen
de vlieg
komar
Lernen beginnen
de mug
pszczoła
Lernen beginnen
de bij
osa
Lernen beginnen
de wesp
motyl
Lernen beginnen
de vlinder
pająk
Lernen beginnen
de spin
piłka nożna /do gry/
Lernen beginnen
de voetbal
piłka nożna /gra zespołowa/
Lernen beginnen
het voetbal
cel, bramka /w sporcie/
Lernen beginnen
het doel
gol
Lernen beginnen
het doelpunt
drużyna holenderska
Lernen beginnen
oranje
atak lub zawodnik ataku
Lernen beginnen
de spits
pomocnik
Lernen beginnen
de middenvelder
obrońca
Lernen beginnen
de verdediger
bramkarz
Lernen beginnen
de keeper
bramkarz
Lernen beginnen
de doelverdediger
sędzia
Lernen beginnen
de scheidsrechter
kibic
Lernen beginnen
de supporter
fani
Lernen beginnen
de twaalfde man
pierwsza połowa
Lernen beginnen
de eerste helft
przerwa
Lernen beginnen
de rust
druga połowa
Lernen beginnen
de tweede helft
kopnąć
Lernen beginnen
schoppen
strzał /na bramkę/
Lernen beginnen
het schot
obrona
Lernen beginnen
de redding
bronić
Lernen beginnen
redden
dośrodkowanie
Lernen beginnen
de voorzet
żółta kartka
Lernen beginnen
de gele kaart
czerwona kartka
Lernen beginnen
de rode kaart
rzut wolny
Lernen beginnen
de vrije trap
rzut karny
Lernen beginnen
de strafschop
rzut rożny
Lernen beginnen
de hoekschop
spalony
Lernen beginnen
buitenspel
mistrz
Lernen beginnen
de kampioen
mistrzostwa Europy
Lernen beginnen
het Europees kampioenschap /EK/
mistrzostwa świata
Lernen beginnen
het wereldkampioenschap /WK/
potrzebować
Lernen beginnen
nodig hebben
mieć na myśli
Lernen beginnen
bedoelen
ruszać
Lernen beginnen
bewegen
robić, brać
Lernen beginnen
nemen
(een foto nemen = robić zdjęcie)
przyjść
Lernen beginnen
komen
chcieć
Lernen beginnen
willen
używać
Lernen beginnen
gebruiken
dawać
Lernen beginnen
geven
opowiadać
Lernen beginnen
vertellen
próbować
Lernen beginnen
proberen
wydawać się (het lijkt dat het beweegt)- wydaje się że to się rusza
Lernen beginnen
lijken
pokazywać
Lernen beginnen
tonen
grać
Lernen beginnen
spelen
siedzieć
Lernen beginnen
zitten
stać
Lernen beginnen
staan
płacić
Lernen beginnen
betalen
spotykać
Lernen beginnen
ontmoeten
kontynuować
Lernen beginnen
doorgaan
(ga door! = kontynuuj!)
wydawać
Lernen beginnen
uitgeven
rosnąć
Lernen beginnen
groeien
oferować
Lernen beginnen
aanbieden
(speciale aanbieding = oferta specjalna)
rozmyślać
Lernen beginnen
overwegen
budować
Lernen beginnen
bouwen
zostać
Lernen beginnen
blijven
pogoda
Lernen beginnen
het weer
Jaka będzie pogoda?
Lernen beginnen
Wat voor weer wordt het?
prognoza pogody
Lernen beginnen
het weerbericht
wiadomość
Lernen beginnen
het bericht
ładna pogoda, prawda?
Lernen beginnen
lekker weer, he?
pewnie
Lernen beginnen
zeker
ładana pogoda (dzisiaj)
Lernen beginnen
mooi weer (vandaag)
temperatura
Lernen beginnen
de temperatuur
termometr
Lernen beginnen
de thermometer
stopnie (Celcjusza)
Lernen beginnen
graden (celcius)
stopień
Lernen beginnen
de graad
świecić (świeci słońce)
Lernen beginnen
schijnen(de zon schijnt)
brzydka pogoda
Lernen beginnen
slecht weer
opad
Lernen beginnen
de neerslag
padać /deszcz/ (pada, deszcz)
Lernen beginnen
regenen(het regent, de regen)
padać /śnieg/ (pada śnieg, śnieg)
Lernen beginnen
sneeuwen (het sneeuwt, de sneeuw)
padać /grad/ (pada grad, grad)
Lernen beginnen
hagelen (het hagelt, de hagel)
wiatr
Lernen beginnen
de wind
wiać (wieje)
Lernen beginnen
waaien(het waait)
wichura
Lernen beginnen
de storm(het stormt)
burza
Lernen beginnen
het onweer
błyskawica
Lernen beginnen
de bliksem
grzmot
Lernen beginnen
de donder
mgła
Lernen beginnen
de mist
chmura
Lernen beginnen
de wolk
pochmurnie
Lernen beginnen
bewolkt
marznąć, zamarzać
Lernen beginnen
vriezen
lód
Lernen beginnen
het ijs
inny/a/e
Lernen beginnen
andere
(Heb jij een andere vriendin? = Masz inną przyjaciółkę?)
krótki
Lernen beginnen
kort
długi
Lernen beginnen
lang
ważny
Lernen beginnen
belangrijk
dobrze (beter = lepiej best = najlepiej)
Lernen beginnen
goed
tylko (mała ilość)
Lernen beginnen
enige
pojedynczy
Lernen beginnen
enkel
podwójny
Lernen beginnen
dubbel
wcześnie
Lernen beginnen
vroeg
późno
Lernen beginnen
laat
za późno
Lernen beginnen
te laat
wolny
Lernen beginnen
vrij
całkiem, bardzo
Lernen beginnen
heel
bardzo dobre
Lernen beginnen
heel lekker
naprawdę
Lernen beginnen
echt
naprawdę dobre
Lernen beginnen
echt lekker
pełny
Lernen beginnen
vol
pusty
Lernen beginnen
leeg
specjalny, speciale aanbieding (specjalna oferta)
Lernen beginnen
speciaal
oczywisty, zrozumiały
Lernen beginnen
duidelijk
niezrozumiały
Lernen beginnen
onduidelijk
osiągalny, dostępny (Ben jij beschikbaar? Ja, ik ben beschikbaar!) (Jesteś osiągalny? Tak, jestem osiągalny)
Lernen beginnen
beschikbaar
prawdopodobnie
Lernen beginnen
waarschijnlijk
możliwe
Lernen beginnen
mogelijk
uczenie się języka niderlandzkiego jest możliwe
Lernen beginnen
Nederlands leren is mogelijk!
obecnie
Lernen beginnen
huidig
błędny
Lernen beginnen
verkeerd
właściwy
Lernen beginnen
juist
gotowy
Lernen beginnen
klaar
(Ben je klaar? = Jesteś gotowy? Voor vandaag zijn we klaar! = Jesteśmy gotowi na dzisiaj.)
zdrowie
Lernen beginnen
de gezondheid
zdrowy
Lernen beginnen
gezond
chory
Lernen beginnen
ziek
zgłosić chorobę
Lernen beginnen
ziek melden
grypa
Lernen beginnen
de griep
być przeziębionym
Lernen beginnen
verkouden zijn
gorączka
Lernen beginnen
de koorts
zapalenie, stan zapalny
Lernen beginnen
de ontsteking
mdłości
Lernen beginnen
misselijk
zawroty głowy
Lernen beginnen
duizelig
zatrucie (zatrucie pokarmowe)
Lernen beginnen
vergiftiging (voedsel vergiftiging)
ból
Lernen beginnen
de pijn
(pijn doen/pijn hebben = mieć ból)
Mam ból pleców
Lernen beginnen
mijn rug doet pijn, ik heb pijn in mijn rug
ból
Lernen beginnen
zeer
leczenie
Lernen beginnen
de behandeling
lekarz domowy, rodzinny
Lernen beginnen
de huisarts
pacjent
Lernen beginnen
de patient
godziny przyjęć
Lernen beginnen
het spreekuur
pierwsza pomoc
Lernen beginnen
de EHBO(de eerste hulp)
pilny
Lernen beginnen
spoed
ambulans, karetka pogotowia
Lernen beginnen
de ambulance
spotkanie (np. u lekarza)
Lernen beginnen
de afspraak
skierowanie
Lernen beginnen
de verwijsbrief
odesłać, skierować
Lernen beginnen
verwijzen
badanie
Lernen beginnen
het onderzoek
dentysta
Lernen beginnen
de tandarts
ubezpiecznie
Lernen beginnen
de verzekering
ubezpieczenie zdrowotne
Lernen beginnen
zorgverzekering
lekarstwo
Lernen beginnen
het medicijn
recepta
Lernen beginnen
het recept
geografia
Lernen beginnen
de aardrijkskunde
kraj
Lernen beginnen
het land
prowincja
Lernen beginnen
de provincie
obszar
Lernen beginnen
de streek
miasto
Lernen beginnen
de stad
stolica
Lernen beginnen
de hoofdstad
wieś
Lernen beginnen
het dorp
miejscowość
Lernen beginnen
plaats
plaatsnaam = nazwa miejscowości
gmina
Lernen beginnen
de gemeente
urząd gminy
Lernen beginnen
het gemeentehuis
wieś
Lernen beginnen
het platteland
polder
Lernen beginnen
de polder
forteca, twierdza
Lernen beginnen
de vesting
wały
Lernen beginnen
wallen
morze
Lernen beginnen
de zee
jezioro
Lernen beginnen
het meer
kanał
Lernen beginnen
het kanaal
rzeka
Lernen beginnen
de rivier
natura
Lernen beginnen
de natuur
tama
Lernen beginnen
de dam
wał
Lernen beginnen
de dijk
wydma
Lernen beginnen
de duin
tunel
Lernen beginnen
de tunnel
góra
Lernen beginnen
de berg
pagórek, wzgórze
Lernen beginnen
de heuvel
wrzosowisko
Lernen beginnen
de hei (heide)
imigrować
Lernen beginnen
immigreren
emigrować
Lernen beginnen
emigreren
imigrant
Lernen beginnen
de allochtoon
de autochtoon = miejscowy
przeprowadzić się
Lernen beginnen
verhuizen
wynajmować
Lernen beginnen
huur
te koop = na sprzedaż, te huur = do wynajęcia
makler
Lernen beginnen
de makelaar
umowa wynajmu
Lernen beginnen
het huurcontract
czynsz
Lernen beginnen
de huur
gaz, woda, prąd
Lernen beginnen
GWE (gas/water/electriciteit)
stowarzyszenie właścicieli
Lernen beginnen
Vereiniging van eigenaren
opłata, składka na rzecz właścicieli
Lernen beginnen
de vve-bijdrage
adres
Lernen beginnen
het adres
sąsiedzi
Lernen beginnen
de buren
sąsiad, sąsiadka
Lernen beginnen
de buurman, de buurvrouw
zapisać się
Lernen beginnen
inschrijven
zapisać sie w gminie (zameldować)
Lernen beginnen
(inschrijven bij de gemeente)
paszport
Lernen beginnen
het paspoort
dokument tożsamości
Lernen beginnen
het legitimatiebewijs
legitymować się
Lernen beginnen
zich legitimeren
Może Pan/Pani wylegitymować się?
Lernen beginnen
Kunt u zich legitimeren?
wiza
Lernen beginnen
het visum
dowód osobisty
Lernen beginnen
de identiteitskaart
prawo jazdy
Lernen beginnen
het rijbewijs
pozwolenie na pobyt
Lernen beginnen
de verblijfsvergunning
pozwolenie na pracę
Lernen beginnen
de werkvergunning
intergracja
Lernen beginnen
de inburgering
NT2 egzamin (Niderlandzki jako drugi język)
Lernen beginnen
het NT2-examen (Nederlands als twede taal)
integrować się
Lernen beginnen
integreren
naturalizacja (nadanie cudzoziemcowi obywatelstwa państwa, na terytorium którego się osiedlił)
Lernen beginnen
de naturalisatie
tęsknota (za domem)
Lernen beginnen
heimwee
humor
Lernen beginnen
het humeur
uczucia
Lernen beginnen
de gevoelens
opryskliwy, w złym humorze
Lernen beginnen
chagrijnig
zmęczony
Lernen beginnen
moe
rozczarowany
Lernen beginnen
teleurgesteld
denerwujący, irytujący
Lernen beginnen
vervelend
męczyć, nudzić (kogoś)
Lernen beginnen
vervelen
zasmucony
Lernen beginnen
verdrietig
zły
Lernen beginnen
boos
wściekły
Lernen beginnen
kwaad
depresyjny
Lernen beginnen
depressief
niespokojny
Lernen beginnen
onrustig
przestraszony
Lernen beginnen
bang
niecierpliwy
Lernen beginnen
ongeduldig
szczęśliwy
Lernen beginnen
blij
wesoły
Lernen beginnen
vrolijk
w dobrym humorze
Lernen beginnen
opgewekt
zadowolony
Lernen beginnen
tevreden
niezadowolony
Lernen beginnen
ontevreden
zaskoczony
Lernen beginnen
verrast
entuzjastyczny
Lernen beginnen
enthousiast
odprężony
Lernen beginnen
ontspannen
romantyczny
Lernen beginnen
romantisch
przyjacielski
Lernen beginnen
vriendelijk
miły
Lernen beginnen
aardig
sympatyczny
Lernen beginnen
sympathiek
żałosny (wzbudzający litość)
Lernen beginnen
zielig
poważny
Lernen beginnen
serieus
posiłek
Lernen beginnen
de maaltijd
śniadanie
Lernen beginnen
het ontbijt
obiad
Lernen beginnen
de lunch, het middageten
kolacja
Lernen beginnen
het avondeten
gotować
Lernen beginnen
koken
kucharz
Lernen beginnen
de kok
danie
Lernen beginnen
het gerecht
być głodnym
Lernen beginnen
honger hebben
być spragnionym
Lernen beginnen
dorst hebben
smak
Lernen beginnen
de smaak
słodki
Lernen beginnen
zoet
słony
Lernen beginnen
zout
kwaśny
Lernen beginnen
zuur
gorzki
Lernen beginnen
bitter
ostry
Lernen beginnen
pittig
zapach
Lernen beginnen
de geur
patelnia
Lernen beginnen
de pan
ogień
Lernen beginnen
het vuur
dym
Lernen beginnen
de rook
sztućce
Lernen beginnen
het bestek
widelec
Lernen beginnen
de vork
nóż
Lernen beginnen
het mes
łyżka
Lernen beginnen
de lepel
talerz
Lernen beginnen
het bord
szklanka
Lernen beginnen
het glas
filiżanka
Lernen beginnen
het kopje
butelka
Lernen beginnen
de fles
smacznego
Lernen beginnen
smakelijk eten (eet smakelijk)
posiłki
Lernen beginnen
maaltijden
składniki
Lernen beginnen
ingredients
owoce
Lernen beginnen
de fruit(s)
warzywa
Lernen beginnen
de groente(n)
świeży
Lernen beginnen
vers
(vers fruit = świeży owoc)
marchew(korzeń)
Lernen beginnen
de wortel
fasola
Lernen beginnen
de boon
groszek
Lernen beginnen
de erwt
szpinak
Lernen beginnen
de spinazie
jarmuż
Lernen beginnen
boerenkool
(boerenkool met worst = jarmuż z kiełbasą)
kiełbasa
Lernen beginnen
de worst
czosnek
Lernen beginnen
de knoflook
sałata
Lernen beginnen
de sla
ogórek
Lernen beginnen
de komkommer
pomidor
Lernen beginnen
de tomaat
de ui en ui
Lernen beginnen
de ui- cebula
jajko
Lernen beginnen
het ei
zupa
Lernen beginnen
de soep
ryż
Lernen beginnen
de rijst
de peper-peper
Lernen beginnen
de peper- pieprz
sól
Lernen beginnen
het zout
cukier
Lernen beginnen
de suiker
jabłko
Lernen beginnen
de appel
gruszka
Lernen beginnen
de peer
banan
Lernen beginnen
de banaan
de perzik- perzik
Lernen beginnen
de perzik- brzoskwinia
morela
Lernen beginnen
de abrikoos
pomarańcza
Lernen beginnen
de sinaasappel
mandarynka
Lernen beginnen
de mandarijn
cytryna
Lernen beginnen
de citroen
śliwka
Lernen beginnen
de pruim
melon
Lernen beginnen
de meloen
de framboos framboos
Lernen beginnen
de framboos malina
jagoda
Lernen beginnen
de bes
(rode bosbes = borówka)
czereśnia, wiśnia
Lernen beginnen
de kers
truskawka
Lernen beginnen
de aardbei
śmiać się
Lernen beginnen
lachen
prać
Lernen beginnen
wassen
zachowywać się
Lernen beginnen
zich gedragen
nienawidzić
Lernen beginnen
haten
dzielić się
Lernen beginnen
delen
wybrać
Lernen beginnen
kiezen
rozumieć
Lernen beginnen
begrijpen
nie rozumiem]
Lernen beginnen
[ik begrijp het niet
marzyć
Lernen beginnen
dromen
delektować się, dobrze się bawić
Lernen beginnen
genieten
płakać
Lernen beginnen
huilen
odkryć coś
Lernen beginnen
ontdekken
rozwijać coś
Lernen beginnen
ontwikkelen
rozmawiać
Lernen beginnen
praten
porównać
Lernen beginnen
vergelijken
mylić się
Lernen beginnen
vergissen
sprzedawać
Lernen beginnen
verkopen
wyjechać
Lernen beginnen
vertrekken
ufać
Lernen beginnen
vertrouwen
oczekiwać, spodziewać się
Lernen beginnen
verwachten
ona jest w ciąży (spodziewa się dziecka)
Lernen beginnen
zij is in verwachting
w ciąży, ciężarna (ona jest w ciąży)
Lernen beginnen
zwanger (zij is zwanger)
śpiewać
Lernen beginnen
zingen
szukać
Lernen beginnen
zoeken
jest to czasownik, którego nie tłumaczymy na język polski, używa się go do tworzenia czasu przyszłego.
Lernen beginnen
zullen (Wij zullen doorgaan)
gryźć
Lernen beginnen
bijten
nazywać
Lernen beginnen
noemen
narzędzie,
Lernen beginnen
het instrument
nożyczki
Lernen beginnen
de schaar
nóż
Lernen beginnen
het mes
ciąć (nożyczkami)
Lernen beginnen
knippen
ciąć(nożem)
Lernen beginnen
snijden
maszyna
Lernen beginnen
de machine
kalkulator
Lernen beginnen
de rekenmachine
komputer
Lernen beginnen
de computer
zamek (np. w drzwiach)
Lernen beginnen
het slot
kłódka
Lernen beginnen
het hangslot
klucz
Lernen beginnen
de sleutel
otwierać
Lernen beginnen
openen
zamykać
Lernen beginnen
sluiten
telefon
Lernen beginnen
de telefoon
ołówek
Lernen beginnen
het potlood
długopis
Lernen beginnen
de pen
papier
Lernen beginnen
het papier
olej
Lernen beginnen
de olie
benzyna
Lernen beginnen
de benzine
paliwo
Lernen beginnen
de brandstof
złoto
Lernen beginnen
het goud
srebro
Lernen beginnen
het zilver
platyna
Lernen beginnen
het platina
drewno
Lernen beginnen
het hout
deska, półka
Lernen beginnen
de plank
powietrze
Lernen beginnen
de lucht
żelazo
Lernen beginnen
het ijzer
stal
Lernen beginnen
het staal
kamień
Lernen beginnen
de steen
kurz
Lernen beginnen
het stof
materiał
Lernen beginnen
de stof
ziemia (ziemia w ogródku)
Lernen beginnen
Grond (grond in de achtertuin)
(de wereld = ziemia jako świat, de grond = ziemia w ogródku)
kolor
Lernen beginnen
de kleur
czerwony
Lernen beginnen
rood
kwadrat (het rode vierkant
Lernen beginnen
het vierkant
czerwony kwadrat)
koło
Lernen beginnen
de cirkel
trójkąt
Lernen beginnen
de driehoek
zielony
Lernen beginnen
groen
niebieski
Lernen beginnen
blauw
żółty
Lernen beginnen
geel
fioletowy
Lernen beginnen
paars
pomarańczowy
Lernen beginnen
oranje
biały
Lernen beginnen
wit
czarny
Lernen beginnen
zwart
ciemny
Lernen beginnen
donker
jasny
Lernen beginnen
licht
szary, siwy
Lernen beginnen
grijs
brązowy
Lernen beginnen
bruin
różowy
Lernen beginnen
roze
płaski
Lernen beginnen
plat
gruby
Lernen beginnen
dik
cieńki
Lernen beginnen
dun
szeroki
Lernen beginnen
breed
(de snelweg is breed = audostrada jest szeroka)
wąski
Lernen beginnen
smal
(de steeg is smal = uliczka jest wąska)
oba
Lernen beginnen
beide
(beide gezichten lachen = obie twarze śmieją się)
twarz
Lernen beginnen
het gezicht
każdy/a
Lernen beginnen
elk
(elk gezicht lacht = każda twarz śmieje się)
taki sam, równy
Lernen beginnen
gelijk
taki sam
Lernen beginnen
zelfde
prosty
Lernen beginnen
recht
prosty, łatwy
Lernen beginnen
een makkelijke
Nederlands is een makkelijke = taal Język niderlandzki jest łatwy.)
trudny (Goergisch is een moeilijke taal.
Lernen beginnen
moeilijk
Język gruziński jest trudny.)
bezpieczny
Lernen beginnen
veilig
niebezpieczny, niebezpiecznie
Lernen beginnen
gevaarlijk
wojsko, armia
Lernen beginnen
het leger
ćwiczenie
Lernen beginnen
de oefening
wojna
Lernen beginnen
de oorloog
atak, napad
Lernen beginnen
de aanval
krew
Lernen beginnen
het bloed
martwy
Lernen beginnen
dood
wiadomości
Lernen beginnen
het nieuws
gazeta
Lernen beginnen
de krant
flaga
Lernen beginnen
de vlag
przyszłość
Lernen beginnen
de toekomst
koniec
Lernen beginnen
het einde
księżyc
Lernen beginnen
de maan
gwiazda
Lernen beginnen
de ster
cień
Lernen beginnen
de schaduw
musieć
Lernen beginnen
moeten
postawić, umieścić (koffie zetten
Lernen beginnen
zetten
parzyć kawę)
kręcić
Lernen beginnen
draaien
kosztować
Lernen beginnen
kosten
pachnieć
Lernen beginnen
ruiken
kierować, prowadzić
Lernen beginnen
leiden
dach
Lernen beginnen
het dak
gorący
Lernen beginnen
heet
rynek
Lernen beginnen
de markt
pieniądze
Lernen beginnen
het geld
szczęście
Lernen beginnen
het geluk
ostatni
Lernen beginnen
laatst
witamy
Lernen beginnen
welkom
w domu
Lernen beginnen
thuis
trawa
Lernen beginnen
het gras
drzewo
Lernen beginnen
de boom
własny
Lernen beginnen
eigen
mój
Lernen beginnen
mijn
twój
Lernen beginnen
jouw/je
pański, pańska
Lernen beginnen
uw
jej
Lernen beginnen
haar
jego
Lernen beginnen
zijn
nasz
Lernen beginnen
ons/onze
wasz
Lernen beginnen
jullie/je
państwa
Lernen beginnen
uw
ich
Lernen beginnen
hun
różnica
Lernen beginnen
het verschil
wiek (np. osoby)
Lernen beginnen
de leeftijd
ktoś
Lernen beginnen
iemand
każdy
Lernen beginnen
iedereen
razem
Lernen beginnen
samen
w pobliżu
Lernen beginnen
dichtbij
często
Lernen beginnen
vaak
żart
Lernen beginnen
de grap
idea, pomysł
Lernen beginnen
het idee
odgłos
Lernen beginnen
het geluid
muzyka
Lernen beginnen
de muziek
numer, piosenka
Lernen beginnen
het nummer
imię
Lernen beginnen
de naam
książka
Lernen beginnen
het boek
lekcja
Lernen beginnen
de les
słowo
Lernen beginnen
het woord

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.