tydzień pierwszy pracy na weeekendy

 0    288 Datenblatt    kamildullek
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
beveel aan.
Lernen beginnen
Polecam.
aanbeloven.
Lernen beginnen
Poleciłem.
beval aan.
Lernen beginnen
Polecałem.
aanbevelen.
Lernen beginnen
Będe polecał.
zwem.
Lernen beginnen
Pływam.
gezwommen.
Lernen beginnen
Płynąłem.
zwom.
Lernen beginnen
Pływałem.
zwemmen.
Lernen beginnen
Będe pływał.
graaf.
Lernen beginnen
Kopię.
gegraven.
Lernen beginnen
Wykopałem.
groef.
Lernen beginnen
Kopałem.
graven.
Lernen beginnen
Będę kopać.
zwijg.
Lernen beginnen
Milczę.
gezwegen.
Lernen beginnen
Milczałem.
zweeg.
Lernen beginnen
Milczałem.
zwijgen.
Lernen beginnen
Będę milczał.
zonnebaad.
Lernen beginnen
Opalam się.
gezonnebaad.
Lernen beginnen
opaliłem się.
zoonebaadde.
Lernen beginnen
opalałem się.
zonnebaden.
Lernen beginnen
Będę się opalać.
zit.
Lernen beginnen
Siedzę.
gezeten.
Lernen beginnen
Siedziałem.
zat.
Lernen beginnen
Siedziałem.
zitten.
Lernen beginnen
Usiądę.
zing.
Lernen beginnen
Śpiewam
gezongen.
Lernen beginnen
Śpiewałem.
zong.
Lernen beginnen
Śpiewałem.
zingen.
Lernen beginnen
Będę śpiewać.
zie.
Lernen beginnen
Widzę.
gezien.
Lernen beginnen
Widziałem.
zag.
Lernen beginnen
Widziałem.
zien.
Lernen beginnen
Zobaczę.
zeil.
Lernen beginnen
Żegluję.
gezeild.
Lernen beginnen
Pożeglowałem.
zeilde.
Lernen beginnen
Żeglowałem.
zeilen.
Lernen beginnen
Pożegluję.
zeg.
Lernen beginnen
Mówię.
gezegd.
Lernen beginnen
Powiedziałem.
zei.
Lernen beginnen
Mówiłem.
zeggen.
Lernen beginnen
Powiem.
word.
Lernen beginnen
Staję się.
geworden.
Lernen beginnen
Stałem się.
werd.
Lernen beginnen
stawałem się.
worden.
Lernen beginnen
Będę się stawał.
woon.
Lernen beginnen
Mieszkam.
gewoond.
Lernen beginnen
zamieszkałem.
woonde.
Lernen beginnen
Mieszkałem.
wonen.
Lernen beginnen
Będę mieszkał.
wissel.
Lernen beginnen
Zmieniam.
gewisseld.
Lernen beginnen
Zmieniłem.
wisselde.
Lernen beginnen
Zmieniałem.
wisselen.
Lernen beginnen
Zmienię.
win.
Lernen beginnen
Wygrywam
gewonnen.
Lernen beginnen
Wygrałem.
won.
Lernen beginnen
Wygrywałem.
winnen.
Lernen beginnen
Wygram.
winkel.
Lernen beginnen
Robię zakupy.
gewinkeld.
Lernen beginnen
Zrobiłem zakupy.
winkelde.
Lernen beginnen
Robiłem zakupy.
winkelen.
Lernen beginnen
Będę robić zakupy.
wil.
Lernen beginnen
Chcę
gewild.
Lernen beginnen
Chciałem.
wilde.
Lernen beginnen
Chciałem.
willen.
Lernen beginnen
Będę chciał.
wijs.
Lernen beginnen
wskazuję.
gewezen.
Lernen beginnen
Wskazałem.
wees.
Lernen beginnen
Wskazywałem.
wijzen.
Lernen beginnen
Wskażę.
weet.
Lernen beginnen
Wiem
geweten.
Lernen beginnen
Dowiedziałem się.
wist.
Lernen beginnen
Wiedziałem o tym.
weten.
Lernen beginnen
Będę wiedział.
werp.
Lernen beginnen
Rzucam.
geworpen.
Lernen beginnen
Rzuciłem.
wierp.
Lernen beginnen
Rzucałem.
werpen.
Lernen beginnen
Rzucę.
werk.
Lernen beginnen
Pracuję.
gewerkt.
Lernen beginnen
Pracowałem.
werkte.
Lernen beginnen
Pracowałem.
werken.
Lernen beginnen
Będę pracować
wens.
Lernen beginnen
Życzę.
gewenst.
Lernen beginnen
Złożylem życzenia.
wenste.
Lernen beginnen
Życzyłem.
wensen.
Lernen beginnen
Będę życzył.
wek.
Lernen beginnen
Budzę się.
gewekt.
Lernen beginnen
Obudziłem się.
wekte.
Lernen beginnen
Budziłem się.
wekken.
Lernen beginnen
Obudzę się.
weiger.
Lernen beginnen
Odmawiam.
geweigerd.
Lernen beginnen
Odmówiłem.
weigerde.
Lernen beginnen
Odmawiałem.
weigeren.
Lernen beginnen
Odmówię.
ga weg.
Lernen beginnen
Odchodzę
weggegaan.
Lernen beginnen
Wyszedłem.
ging weg.
Lernen beginnen
Wychodziłem.
weggaan.
Lernen beginnen
Wyjdę.
was.
Lernen beginnen
myję.
gewassen.
Lernen beginnen
Umyłem się.
waste.
Lernen beginnen
Myłem się.
wassen.
Lernen beginnen
Umyję się
waag.
Lernen beginnen
Ważę.
gewaagd.
Lernen beginnen
Zważyłem.
waagde.
Lernen beginnen
ważyłem
wagen.
Lernen beginnen
Zważę.
wacht.
Lernen beginnen
Czekam.
gewacht.
Lernen beginnen
zaczekałem.
wachtte
Lernen beginnen
Czekałem.
wachten.
Lernen beginnen
Poczekam.
waarschuw.
Lernen beginnen
Ostrzegam.
gewaarschuwd.
Lernen beginnen
Ostrzegłem.
waarschuwde.
Lernen beginnen
Ostrzegałem.
waarschuwen.
Lernen beginnen
Będe Ostrzegał.
waai.
Lernen beginnen
Dmucham.
gewaaid.
Lernen beginnen
Dmuchnąłem.
waaide.
Lernen beginnen
Dmuchałem.
waaien.
Lernen beginnen
będe dmuchał.
vul.
Lernen beginnen
Wypełniam.
gevuld.
Lernen beginnen
Wypełniłem.
vulde.
Lernen beginnen
Wypełniałem.
vullen.
Lernen beginnen
Wypełnię.
vrees.
Lernen beginnen
Boję się.
gevreesd.
Lernen beginnen
Przestraszyłem się.
vreesde.
Lernen beginnen
Bałem się.
vrezen.
Lernen beginnen
Będę się bać.
vraag.
Lernen beginnen
Pytam.
gevraagd.
Lernen beginnen
Zapytałem.
vroeg.
Lernen beginnen
Pytałem.
vragen.
Lernen beginnen
Zapytam.
vouw.
Lernen beginnen
Składam.
gevouwen.
Lernen beginnen
Złożyłem.
vouwde.
Lernen beginnen
Składałem.
vouwen.
Lernen beginnen
Będe składał.
vorm.
Lernen beginnen
Ja tworzę.
gevormd.
Lernen beginnen
Uformowałem się.
vormde.
Lernen beginnen
Formowałem.
vormen.
Lernen beginnen
uformuję.
voorzie.
Lernen beginnen
Przewiduję, zaopatrzam.
voorzien.
Lernen beginnen
przewidziałem, zaopatrzyłem.
voorzag.
Lernen beginnen
Przewidywałem, zaopatrzałem.
voorzien.
Lernen beginnen
Przewidzę., zaopatrzę.
voorspel.
Lernen beginnen
Przewiduję, wróżę
voorspeld.
Lernen beginnen
Przewidziałem. wywróżyłem.
voorspelde.
Lernen beginnen
Przewidziałem. wróżyłem.
voorspellen.
Lernen beginnen
Przewiduję.
voorkom.
Lernen beginnen
Zapobiegam.
voorkomen.
Lernen beginnen
Zapobiegłem.
voorkwam.
Lernen beginnen
Zapobiegałem.
voorkomen.
Lernen beginnen
Będe zapobiegał.
bereid voor.
Lernen beginnen
Przygotowuję się.
voorbereid.
Lernen beginnen
Przygotowałem.
bereidde voor.
Lernen beginnen
Przygotowywałem się.
voorbereiden.
Lernen beginnen
Przygotuję się.
volg.
Lernen beginnen
Śledzę.
gevolgd.
Lernen beginnen
Wyśledziłem.
volgde.
Lernen beginnen
Śledziłem.
volgen.
Lernen beginnen
Pójdę za tobą
Ik voel.
Lernen beginnen
Czuję.
gevoeld.
Lernen beginnen
Poczułem.
voelde.
Lernen beginnen
Czułem.
voelen.
Lernen beginnen
Będe czuł.
voed.
Lernen beginnen
Karmię.
gevoed.
Lernen beginnen
Nakarmiłem.
voedde.
Lernen beginnen
Karmiłem.
voeden.
Lernen beginnen
Będę karmić.
vlucht.
Lernen beginnen
Wylatuję.
gevlucht.
Lernen beginnen
wyleciałem.
vluchtte.
Lernen beginnen
wylatywałem.
vluchten.
Lernen beginnen
będę wylatywał.
vlieg.
Lernen beginnen
Lecę.
gevlogen.
Lernen beginnen
Poleciałem.
vloog.
Lernen beginnen
Leciałem.
vliegen.
Lernen beginnen
Lecę.
vis.
Lernen beginnen
Łowię ryby.
gevist.
Lernen beginnen
Łowiłem.
viste.
Lernen beginnen
Łowiłem.
vissen.
Lernen beginnen
Złowię ryby.
vind.
Lernen beginnen
znajduję.
gevonden.
Lernen beginnen
Znalazłem.
vond.
Lernen beginnen
Znalazłem.
vinden.
Lernen beginnen
Znajdę.
verzeker.
Lernen beginnen
Ubezpieczam.
Ik heb verzekerd.
Lernen beginnen
Ubezpieczyłem się.
Ik verzekerde.
Lernen beginnen
Ubezpieczyłem się.
Ik zal verzekeren.
Lernen beginnen
Ubezpieczę się.
Ik verzamel.
Lernen beginnen
Zbieram.
Ik heb verzameld.
Lernen beginnen
Zebrałem.
Ik verzamelde.
Lernen beginnen
Zbierałem.
Ik zal verzamelen.
Lernen beginnen
będę zbierał.
Ik verwonder.
Lernen beginnen
Zastanawiam się.
Ik heb verwonderd.
Lernen beginnen
Zastanawiałem się.
Ik verwonderede.
Lernen beginnen
Zastanawiałem się.
Ik zal verwonderen.
Lernen beginnen
Będę się zastanawiać.
Ik verwijder.
Lernen beginnen
Usuwam.
Ik heb verwiderd.
Lernen beginnen
usunąłem.
Ik verwijderde.
Lernen beginnen
Usunąłem.
Ik zal verwijderen.
Lernen beginnen
Usunę.
Ik verwacht
Lernen beginnen
Spodziewam się
Ik heb verwacht.
Lernen beginnen
Spodziewałem się tego.
Ik verwachtte.
Lernen beginnen
Spodziewałem się.
Ik zal verwachten.
Lernen beginnen
Spodziewam się.
Ik vervolg.
Lernen beginnen
Ścigam.
Ik heb vervolgd.
Lernen beginnen
Ścignąłem.
Ik vervolgde.
Lernen beginnen
Ścigałem.
Ik zal vervolgen.
Lernen beginnen
Będę ścigał.
Ik verveel.
Lernen beginnen
Nudzę się.
Ik heb verveeld.
Lernen beginnen
Znudziłem się.
Ik verveelde.
Lernen beginnen
Byłem znudzony.
Ik zal vervelen.
Lernen beginnen
Będę się nudzić.
Ik vertrouw.
Lernen beginnen
Ufam.
Ik heb vertouwd.
Lernen beginnen
Zaufałem.
Ik vertrouwde.
Lernen beginnen
Ufałem.
Ik zal vertrouwen.
Lernen beginnen
Zaufam.
Ik vertraag.
Lernen beginnen
Opóźniam.
Ik heb vertraagd.
Lernen beginnen
Zostałem opóźniony.
Ik vertraagde.
Lernen beginnen
Zwolniłem.
Ik zal vertragen.
Lernen beginnen
Opóźnię.
Ik vertel.
Lernen beginnen
Mówię.
Ik heb verteld.
Lernen beginnen
Powiedziałem ci.
Ik vertelde.
Lernen beginnen
Powiedziałem.
Ik zal vertellen.
Lernen beginnen
Powiem.
Ik vertaal.
Lernen beginnen
Tłumaczę.
Ik heb vertaald.
Lernen beginnen
Przetłumaczyłem
Ik vertaalde.
Lernen beginnen
Przetłumaczyłem
Ik zal vertalen.
Lernen beginnen
Przetłumaczę.
Ik versterk.
Lernen beginnen
Wzmacniam.
Ik heb versterkt.
Lernen beginnen
Wzmocniłem się.
Ik versterkte.
Lernen beginnen
Wzmocniłem.
Ik zal versterken.
Lernen beginnen
Umocnię się.
Ik verschijn.
Lernen beginnen
Pojawiam się.
Ik ben verschenen.
Lernen beginnen
Pojawiłem się.
Ik verscheen.
Lernen beginnen
Pojawiłem się.
Ik zal verschijnen.
Lernen beginnen
Pojawię się.
Ik verscheur.
Lernen beginnen
Rwę.
Ik heb verschurd.
Lernen beginnen
Rozerwałem
Ik verscheurde.
Lernen beginnen
Rwałem.
Ik zal verscheuren.
Lernen beginnen
będe rwać.
Ik verplaats.
Lernen beginnen
Przesuwam.
Ik heb verplaatst.
Lernen beginnen
Przesunąłem.
Ik verplaatse.
Lernen beginnen
Przesuwałem.
Ik zal verplaatsen.
Lernen beginnen
będe przesuwał.
ik vernietig.
Lernen beginnen
Niszczę.
Ik heb vernietigd.
Lernen beginnen
Zniszczyłem.
Ik vernietigde.
Lernen beginnen
Zniszczyłem.
Ik zal vernietigen.
Lernen beginnen
Zniszczę.
Ik vermoord.
Lernen beginnen
Zabijam.
Ik heb vermoord.
Lernen beginnen
Zabiłem.
Ik vermoordde.
Lernen beginnen
Zabiłem, zabijałem.
Ik zal vermoorden.
Lernen beginnen
Zabiję cię.
Ik verminder.
Lernen beginnen
Redukuję.
Ik heb verminderd.
Lernen beginnen
Zmniejszyłem.
Ik verminderde.
Lernen beginnen
zmniejszałem.
Ik zal verminderen.
Lernen beginnen
Zmniejszę.
Ik vermeld.
Lernen beginnen
Wspomniałem.
Ik heb vermeld.
Lernen beginnen
Wspomniałem.
Ik vermeldde.
Lernen beginnen
Wspominałem.
Ik zal vermelden.
Lernen beginnen
Wspomnę.
Ik verlies.
Lernen beginnen
gubię, przegrywam.
Ik heb verloren.
Lernen beginnen
Przegrałem, zgubiłem.
Ik verloor.
Lernen beginnen
gubiłem.
Ik zal verliezen.
Lernen beginnen
Stracę.
Ik verlaat.
Lernen beginnen
Odchodzę
Ik heb verlaten.
Lernen beginnen
Odszedłem.
Ik verliet.
Lernen beginnen
Odchodziłem.
Ik zal verlaten.
Lernen beginnen
Wyjdę.
Ik vergis.
Lernen beginnen
marnuję
Ik heb verkwist.
Lernen beginnen
Zmarnowałem.
Ik verkwistte.
Lernen beginnen
Zmarnowałem.
Ik zal verkwisten.
Lernen beginnen
Będę marnować.
Ik verkoop.
Lernen beginnen
Sprzedaję.
Ik heb verkocht.
Lernen beginnen
Sprzedałem.
Ik verkocht.
Lernen beginnen
Sprzedałem, sprzedawałem.
Ik zal verkoopen.
Lernen beginnen
Sprzedam.
Ik verkies.
Lernen beginnen
Wolę
Ik heb verkozen.
Lernen beginnen
Wybrałem.
Ik verkoos.
Lernen beginnen
Wolałem.
Ik zal verkiezen.
Lernen beginnen
Wybiorę.
Ik verhuur.
Lernen beginnen
Wynajmuję
Ik heb verhuurd.
Lernen beginnen
Wynająłem.
Ik verhuurde.
Lernen beginnen
Wynająłem.
Ik zal verhuren.
Lernen beginnen
Wynajmę.
Ik vergeef.
Lernen beginnen
Wybaczam
Ik heb vergeven.
Lernen beginnen
Wybaczyłem.
Ik vergaf.
Lernen beginnen
Wybaczyłem, wybaczałem.
Ik zal vergeven.
Lernen beginnen
Wybaczę.
Ik vergeet.
Lernen beginnen
Zapominam.
Ik heb vergeten
Lernen beginnen
Zapomniałem
Ik vergat.
Lernen beginnen
Zapomniałem.
Ik zal vergeten.
Lernen beginnen
Zapomnę.

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.