das Wörterbuch Deutsch Minus niederländisch

Deutsch - Nederlands, Vlaams

rock Holländisch:

1. rok rok


Ze was juist haar rok aan het strijken.
Mijn rok is te lang.
Wat zal ik aantrekken: een broek of een rok?
Ik zoek een warme, wollen rok.
Deze rok bevalt mij, mag ik hem even passen?

2. rots


Van ver gelijkt de rots op een menselijk gezicht.
Een rots viel uit de lucht.