das Wörterbuch norwegisch Minus niederländisch

Norsk - Nederlands, Vlaams

dårlig Holländisch:

1. arm arm


Ik zag hen arm in arm lopen.
Hij is heel zijn leven arm geweest.
Ik help graag arme mensen
Om een goede advocaat in de arm te nemen? vroeg Al-Sayib.
Arm zijn is geen schande.
Hij is arm, maar eerlijk.
De wonde in de arm liet een litteken na.
Hij was erg arm.
Hij werd zo arm geboren dat hij nauwelijks naar school geweest is.
Ik kom uit een arme familie.
Omdat al zijn vrienden ook arm waren.
Wie arm is, heeft kinderen genoeg.
De politieman greep de man bij de arm.
Ze mogen dan arm zijn, maar zijn rijk van geest.
Ik denk niet dat arm zijn iets is om je voor te schamen.

2. slecht slecht


De laatste tijd slaap ik erg slecht.
Hij ziet slecht.
Het is slecht weer. Het is koud en het regent.
Roken is slecht voor de gezondheid.
Een kind wordt niet slecht door kattenkwaad, maar door een slechte vriend.
Er zijn drie soorten onwetendheid: niets weten, slecht weten en niet datgene weten, wat nodig is te weten.
Jessie sprak slecht Frans en nog slechter Duits.
De mensen zijn slecht, ze denken alleen aan zichzelf; alleen ik denk aan mij.
Ik weet niet waarom ik slecht gezind ben deze morgen.
Slaapt ge slecht?
Met onwillige honden is het slecht hazen vangen.
Haar luiheid was een slecht teken voor de toekomst.
Anderen bedriegen is slecht, maar jezelf bedriegen is nog veel slechter.
Bij slecht weer is het gevaarlijk op de bergen te gaan klimmen.
In het koetsje zat een heer, niet knap, maar ook niet slecht van uiterlijk, niet al te dik, niet al te dun; oud kon hij niet genoemd worden, maar hij was ook niet al te jong.