das Wörterbuch norwegisch Minus niederländisch

Norsk - Nederlands, Vlaams

hus Holländisch:

1. huis huis


Deze universiteit bevalt mij wel, maar ze is te dicht bij huis.
Ga naar huis.
Ze sparen hun geld voor de aankoop van een huis.
Wanneer ik mijn planten in huis water geef, word ik aangenaam rustig.
Alvorens het huis te verlaten, verzeker er u van dat uw troeteldieren genoeg te eten hebben.
Als ze je niet ontvangen en niet luisteren naar je woorden, ga dan weg uit dat huis of die stad en stamp het stof van je voeten.
Hij heeft zijn huis verkocht voor honderdvijftigduizend euro.
Zij wist wat het voor een getrouwde vrouw betekende om voor het huis, de echtgenoot, en de kinderen te zorgen.
Af en toe neemt hij een kijkje in deze boekhandel onderweg naar huis van kantoor.
Tijdens onze afwezigheid werd er uit ons huis gestolen.
Vanaf morgen kunt ge zonder risico naar huis gaan per trein, auto of vliegtuig.
Wacht even, ge wordt naar huis gevoerd met de ziekenwagen.
Een jaar of twaalf, vijftien geleden woonde in de stad, in een particulier huis aan de hoofdstraat, ambtenaar Gromov, een betrouwbaar en vermogend man.
Als je het geel verft, sla je twee vliegen in één klap: én het valt goed op, én je bespaart geld omdat je verf kunt gebruiken die je al in huis hebt.