das Wörterbuch Polnisch Minus niederländisch

język polski - Nederlands, Vlaams

narciarstwo Holländisch:

1. skiën skiën


Volgend jaar zult ge goed kunnen skiën.
Ik kan skiën.
Toen hij jong was kon hij goed skiën.
Mijn jongere zus vroeg mij haar te leren skiën.
Direct nadat de piste geprepareerd is, is het er goed skiën, maar later op de dag ontstaan er plekken waar het gras door de sneeuw heen komt.
Omdat de kabelbaan buiten bedrijf was, moesten we, voor zover dat kon, naar het dal skiën, en het laatste stukje lopen, omdat daar niet voldoende sneeuw lag.
Hij kan totaal niet zwemmen, maar voor skiën is hij de beste.
Hoeveel keer per jaar gaat ge skiën?