Thema 3 van DE OPMAAT

 0    314 Datenblatt    xkali
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
Komu mogę pomóc?
Lernen beginnen
Wie kan ik helpen?
Tutaj masz.
Lernen beginnen
Kijk eens!
To było wszystko.
Lernen beginnen
Dat was alles.
Chciałam
Lernen beginnen
Ik wou graag
Chciałabym
Lernen beginnen
Ik wil graag
Powiedz co ma być.
Lernen beginnen
Zegt u het maar.
Co ma być.
Lernen beginnen
Zeg het maar.
oferta
Lernen beginnen
de aanbieding
One są w promocji.
Lernen beginnen
Ze zijn in de aanbieding.
jabłko
Lernen beginnen
de appel
piekarz
Lernen beginnen
de bakker
banan
Lernen beginnen
de banaan
Kogo jest teraz kolej?
Lernen beginnen
Wie is er aan de beurt?
Na mnie kolej.
Lernen beginnen
Ik ben aan de beurt.
banknot
Lernen beginnen
het briefje
banknot 50 eurowy
Lernen beginnen
een briefje van € 50
bułka
Lernen beginnen
het broodje
mielone mięso
Lernen beginnen
het gehakt
warzywniak
Lernen beginnen
de groenteboer
szynka
Lernen beginnen
de ham
kilo
Lernen beginnen
de kilo
ogórek
Lernen beginnen
de komkommer
główka (sałaty)
Lernen beginnen
de krop
główka sałaty
Lernen beginnen
een krop sla
dziesięć deka (10 dag)
Lernen beginnen
het ons
funt (pół kilo)
Lernen beginnen
het pond
problem
Lernen beginnen
het probleem
pomarańcz
Lernen beginnen
de sinaasappel
sałata
Lernen beginnen
de sla
rzeźnik
Lernen beginnen
de slager
reklamówka
Lernen beginnen
het tasje
mięso
Lernen beginnen
het vlees
wędliny
Lernen beginnen
de vleeswaren
weekend
Lernen beginnen
het weekend
przyjemnego weekendu
Lernen beginnen
prettig weekend
brązowy
Lernen beginnen
bruin
ciemny
Lernen beginnen
donker
drogi
Lernen beginnen
duur
wyśmienity
Lernen beginnen
fijn
pokrojony
Lernen beginnen
gesneden
pół
Lernen beginnen
half
mały
Lernen beginnen
klein
jasny
Lernen beginnen
licht
jasno brązowy
Lernen beginnen
lichtbruin
specjalny
Lernen beginnen
speciaal
delikatny; miękki
Lernen beginnen
zacht
razem
Lernen beginnen
bij elkaar
To wszystko?
Lernen beginnen
Dat is alles?
półtora
Lernen beginnen
anderhalf
Coś jeszcze?
Lernen beginnen
Anders nog iets?
Wezmę ich sześć.
Lernen beginnen
Ik neem er zes.
chyba
Lernen beginnen
misschien
Tak, jeszcze...
Lernen beginnen
Ja, ook nog...
Nie to wszystko.
Lernen beginnen
Nee, dat was het.
Mam tylko banknot 20 eurowy.
Lernen beginnen
Ik heb alleen een briefje van €20.
Ma Pani resztę z 50 euro.
Lernen beginnen
Hebt U terug van €50.
Nie ma Pani drobniej?
Lernen beginnen
Hebt u het niet kleiner?
rzeźnia
Lernen beginnen
de slagerij
wieprzowina
Lernen beginnen
het varkensvlees
wołowina
Lernen beginnen
het rundvlees
jagnięcina
Lernen beginnen
het lamsvlees
pasztet
Lernen beginnen
de paté
piekarnia
Lernen beginnen
de bakkerij
bagietka
Lernen beginnen
het stokbrood
fasola
Lernen beginnen
de boontjes
fasola strączkowa
Lernen beginnen
de snijbonen
kalafior
Lernen beginnen
de bloemkool
szpinak
Lernen beginnen
de spinazie
por
Lernen beginnen
de prei
gruszka
Lernen beginnen
de peer
malina
Lernen beginnen
de framboos
winogrono
Lernen beginnen
de druif
dojrzały
Lernen beginnen
belegen
handlarz drobiem
Lernen beginnen
de poelier
sklep monopolowy
Lernen beginnen
de slijterij
gin
Lernen beginnen
de jenever
papier toaletowy
Lernen beginnen
het wc-papier
masło
Lernen beginnen
de boter
worek na śmieci
Lernen beginnen
de vuilniszak
sklep obuwniczy
Lernen beginnen
de schoenenzaak
sklep odzieżowy
Lernen beginnen
de kledingwinkel
bielizna
Lernen beginnen
het ondergoed
majtki
Lernen beginnen
het slipje
drogeria
Lernen beginnen
de drogisterij
pastylki na ból gardła
Lernen beginnen
de keeltabletten
plaster
Lernen beginnen
de pleister
opatrunek
Lernen beginnen
het verband
szminka
Lernen beginnen
de lippenstift
sklep z elektroniką
Lernen beginnen
de elektronicawinkel
drukarka
Lernen beginnen
de printer
sklep budowniczy
Lernen beginnen
de bouwmarkt
młotek
Lernen beginnen
de hamer
śrubokręt
Lernen beginnen
de schroevendraaier
wiertarka
Lernen beginnen
de boormachine
piła
Lernen beginnen
de zaag
śruba
Lernen beginnen
de schroef
gwóźdź
Lernen beginnen
de spijker
wtyczka
Lernen beginnen
de plug
drewno
Lernen beginnen
de hout
cegła, kafel
Lernen beginnen
de tegel
cement
Lernen beginnen
het cement
księgarnia
Lernen beginnen
de boekenwinkel
czasopismo
Lernen beginnen
het tijdschrift
gazeta
Lernen beginnen
de krant
kwiaciarnia
Lernen beginnen
de bloemenzaak
roślina
Lernen beginnen
de plant
ziemia doniczkowa
Lernen beginnen
de potgrond
róża
Lernen beginnen
de roos
tulipan
Lernen beginnen
de tulp
jubiler
Lernen beginnen
de juwelier
pierścionek
Lernen beginnen
de ring
kolczyk
Lernen beginnen
de oorbel
bransoletka
Lernen beginnen
de armband
naszyjnik
Lernen beginnen
de halsketting
zegarek (na rękę)
Lernen beginnen
het horloge
dom towarowy
Lernen beginnen
het warenhuis
kołdra
Lernen beginnen
het dekbedovertrek
zabawki
Lernen beginnen
het speelgoed
usługa; serwis
Lernen beginnen
het servies
sklep z meblami
Lernen beginnen
de meubelzaak
fotel
Lernen beginnen
de fauteuil
kredens
Lernen beginnen
het dressoir
komoda
Lernen beginnen
de ladekast
Produkt jest drogi.
Lernen beginnen
Het product is duur.
Produkt jest tani.
Lernen beginnen
Het product is goedkoop.
Produkt kosztuje dużo.
Lernen beginnen
Het product kost veel.
Produkt kosztuje mało.
Lernen beginnen
Het product kost weinig.
Cena jest wysoka.
Lernen beginnen
De prijs is hoog.
Cena jest niska.
Lernen beginnen
De prijs is laag.
gorący
Lernen beginnen
heet
ciepły
Lernen beginnen
warm
interesujący
Lernen beginnen
interessant
chłodny
Lernen beginnen
koel
mieszkanie
Lernen beginnen
de flat
pogoda
Lernen beginnen
het weer
zimny
Lernen beginnen
koud
piękny
Lernen beginnen
mooi
stary
Lernen beginnen
oud
poprawić
Lernen beginnen
corrigeren
dojrzały
Lernen beginnen
rijp
świeży
Lernen beginnen
vers
słodki
Lernen beginnen
zoet
mało; niewiele
Lernen beginnen
weinig
wysoki
Lernen beginnen
hoog
niski
Lernen beginnen
laag
nudny
Lernen beginnen
saai
powolny
Lernen beginnen
langzaam
szybki
Lernen beginnen
snel
pozytywny
Lernen beginnen
positief
negatywny
Lernen beginnen
negatief
brzydki
Lernen beginnen
lelijk
trudny
Lernen beginnen
moeilijk
łatwy
Lernen beginnen
makkelijk
gruby
Lernen beginnen
dik
chudy
Lernen beginnen
dun
pasta do zębów
Lernen beginnen
de tandpasta
proszek do prania
Lernen beginnen
de waspoeder
mydło
Lernen beginnen
het zeep
butelka
Lernen beginnen
de fles
pudełko
Lernen beginnen
de doos
paczka
Lernen beginnen
het pak
worek
Lernen beginnen
de zak
słoik
Lernen beginnen
de pot
puszka
Lernen beginnen
het blik
rolka
Lernen beginnen
de rol
tabliczka
Lernen beginnen
de reep
Nie rozumiem ćwiczenia.
Lernen beginnen
Ik begrijp de oefening niet.
Możesz mi pomóc?
Lernen beginnen
Kunt u me helpen?
Możemy się po południu spotkać?
Lernen beginnen
Zullen we vanmiddag afspreken?
Chcę z tobą chwilkę porozmawiać.
Lernen beginnen
Ik wil even met je praten.
Ja daję tobie mój słownik.
Lernen beginnen
Ik geef je mijn woordenboek.
Ja znam go teraz cztery lata.
Lernen beginnen
Ik ken hem nu vier jaar.
On dostaje od nas kartę roczną do muzeum.
Lernen beginnen
Hij krijgt van ons een museumjaarkaart.
Ona mieszka u swoich rodziców.
Lernen beginnen
Ze woont bij haar ouders.
gratulować
Lernen beginnen
feliciteren
Ja gratuluję mu jego szesnastych urodzin.
Lernen beginnen
Ik feliciteer hem met zijn zestiende verjaardag.
odczuć brak
Lernen beginnen
missen
często
Lernen beginnen
vaak
Idę z nim na imprezę.
Lernen beginnen
Ik ga met hem naar het feest.
Ja rozmawiam z nią.
Lernen beginnen
Ik praat met haar.
Przepraszam pana, czy możemy o coś zapytać?
Lernen beginnen
Pardon meneer, mogen we u iets vragen?
Odwiedzam ich często.
Lernen beginnen
Ik bezoek hen vaak.
Może mogę Ci pomóc?
Lernen beginnen
Kan ik je misschien helpen?
My się rozglądamy.
Lernen beginnen
We kijken even rond.
Jeśli mogę pomóc, usłyszę o tym chętnie.
Lernen beginnen
Als ik kan helpen, hoor ik het wel.
Co uważasz?
Lernen beginnen
Wat vind jij?
Myślę że ty musisz ją przymierzyć.
Lernen beginnen
Je moet hem even passen, denk ik.
Gdzie są przymierzalnie?
Lernen beginnen
Waar zijn de paskamers?
To jest szkoda.
Lernen beginnen
Het is jammer.
szkoda
Lernen beginnen
jammer
Ja popatrzę dla ciebie.
Lernen beginnen
Ik zal even voor je kijken.
niestety!
Lernen beginnen
helaas!
Spódnica siedzi dobrze. (pasuje)
Lernen beginnen
De rok zit goed.
Strasznie przyjemnie!
Lernen beginnen
Hartstikke leuk!
Ten sweter wygląda dobrze do spódnicy.
Lernen beginnen
Dat vest staat goed bij de rok.
To siedzi też dobrze.
Lernen beginnen
Het zit ook lekker.
Mam wziąć obie?
Lernen beginnen
Zal ik ze allebei nemen?
To musisz zrobić.
Lernen beginnen
Dat moet je doen.
Idę się rozliczyć.
Lernen beginnen
Ik ga even afrekenen.
rozliczyć się
Lernen beginnen
afrekenen
druga strona
Lernen beginnen
de overkant
tymczasem
Lernen beginnen
vast
wybór
Lernen beginnen
de keus
Dokonałaś wyboru?
Lernen beginnen
Heb je een keus gemaakt?
Biorę zarówno spódnicę i kamizelkę.
Lernen beginnen
Ik neem de rok en het vest allebei.
Zobaczyłaś juz coś super?
Lernen beginnen
Heb je al wat leuks gezien?
obcas
Lernen beginnen
de hak
wyglądać
Lernen beginnen
uitzien
sprzedawca
Lernen beginnen
de verkoper
Sprzedawca wygląda tu też nie źle.
Lernen beginnen
De verkoper ziet er ook niet slecht uit.
chwila
Lernen beginnen
het ogenblik
chwileczka
Lernen beginnen
het ogenblikje
Ja zobaczę dla Ciebie.
Lernen beginnen
Ik zal even voor je kijken.
Ja przymierzę.
Lernen beginnen
Ik zal even passen.
Ja idę znowu popatrzeć.
Lernen beginnen
Ik ga weer even kijken.
momencik
Lernen beginnen
het momentje
Będę z powrotem.
Lernen beginnen
Ik ben zo terug.
My nie mamy ich w rozmiarze 38.
Lernen beginnen
We hebben ze niet in maat 38.
My mamy też inne modele brązowych kozaków.
Lernen beginnen
We hebben wel een ander model bruine laarzen.
Próbuję je.
Lernen beginnen
Ik probeer ze even.
Jaki jest ich koszt?
Lernen beginnen
Wat kosten ze?
Przepraszam, ale to trochę ponad mój budżet.
Lernen beginnen
Sorry, maar dat is een beetje boven mijn budget.
W tym momencie nie mamy tańszych.
Lernen beginnen
Op dit moment hebben we ze niet goedkoper.
Ale w przyszłym tygodniu dostaniemy nowe modele.
Lernen beginnen
Maar volgende week krijgen we nieuwe modellen binnen.
mniej więcej
Lernen beginnen
ongeveer
znowu
Lernen beginnen
weer
zawsze
Lernen beginnen
altijd
umieścić
Lernen beginnen
zetten
nigdy
Lernen beginnen
nooit
dziennik
Lernen beginnen
het journaal
potrzebny
Lernen beginnen
nodig
razem
Lernen beginnen
samen
zastąpić
Lernen beginnen
vervangen
oddział
Lernen beginnen
de afdeling
pęk; kiść
Lernen beginnen
de tros
waga
Lernen beginnen
de weegschaal
ważyć
Lernen beginnen
wegen
nigdzie
Lernen beginnen
nergens
humor; nastrój
Lernen beginnen
het humeur
półka
Lernen beginnen
het rek
łatwo
Lernen beginnen
gemakkelijk
głos
Lernen beginnen
de stem
rozgniewany
Lernen beginnen
boos
spadaj
Lernen beginnen
rot op
opowiadanie
Lernen beginnen
het verhaal
Zawołaj, kiedy będziesz potrzebować pomocy.
Lernen beginnen
Roept u maar, als u hulp nodig heeft.
Szkoda, sweter jest za duży. Ma pani go w rozmiarze mniejszym?
Lernen beginnen
Jammer, de trui is te groot. Heeft u hem een maat kleiner.
I jak pasuje ta kamizelka?
Lernen beginnen
En, hoe zit het vest?
Do twarzy Ci w tym.
Lernen beginnen
Het staat je.
różnica
Lernen beginnen
het verschil
cukiernia
Lernen beginnen
de banketbakkerij
codzienny
Lernen beginnen
dagelijks
ciastko
Lernen beginnen
het koekje
przede wszystkim
Lernen beginnen
vooral
środek spożywczy
Lernen beginnen
het voedingsmiddel
i tak dalej
Lernen beginnen
enz. (enzovoort)
prosty; naiwny
Lernen beginnen
simpel
posiłek
Lernen beginnen
de maaltijd
formalny
Lernen beginnen
formeel
nieformalny
Lernen beginnen
informeel
Jestem w nastroju na kawę z ciastkiem.
Lernen beginnen
Ik heb zin in koffie met gebak.
ciastka
Lernen beginnen
het gebak
Ja też mam pociąg na to.
Lernen beginnen
Ik heb ook wel trek in iets.
skłonność
Lernen beginnen
de trek
wspaniały; pyszny
Lernen beginnen
heerlijk
Mam pragnienie.
Lernen beginnen
Ik heb dorst.
pragnienie
Lernen beginnen
de dorst
Mam głód.
Lernen beginnen
Ik heb honger.
głód
Lernen beginnen
de honger
jabłecznik
Lernen beginnen
de appeltaart
ciasto czekoladowe
Lernen beginnen
de chocoladetaart
To juz przybywa.
Lernen beginnen
Het komt er zo aan.
to samo
Lernen beginnen
hetzelfde
postura
Lernen beginnen
het postuur
ten sam; ta sama
Lernen beginnen
dezelfde
głos
Lernen beginnen
de stem
rzeczywiście
Lernen beginnen
inderdaad
Może to są bracia.
Lernen beginnen
Misschien zijn het wel broers.
brzydki
Lernen beginnen
lelijk
zamówienie
Lernen beginnen
de bestelling
Możemy rachunek?
Lernen beginnen
Mogen we de rekening?
Czy smakowało?
Lernen beginnen
Heeft het gesmaakt?
smakować
Lernen beginnen
smaken
To jest dobre.
Lernen beginnen
Het is goed zo.
dalszy; następnie
Lernen beginnen
verder
Biorę ciasto.
Lernen beginnen
Ik neem de taart.
Mogę piwo?
Lernen beginnen
Mag ik een biertje?
Menu poproszę.
Lernen beginnen
De menukaart, alstublieft.
Mogę zapłacić?
Lernen beginnen
Kan/mag ik betalen?
rozwiązać
Lernen beginnen
oplossen
przedwczoraj
Lernen beginnen
eergisteren
jesień
Lernen beginnen
de herfst
wiosna
Lernen beginnen
de lente
czterdzieści
Lernen beginnen
veertig
po jutrze
Lernen beginnen
overmorgen
najwięcej
Lernen beginnen
meest
nie opodal
Lernen beginnen
vlak
tak jak
Lernen beginnen
zoals
wszędzie
Lernen beginnen
overal
niektórzy
Lernen beginnen
sommige
bać się
Lernen beginnen
zijn bang
zniknąć
Lernen beginnen
verdwijnen (* +z)
Supermarkety w Holandii nie trzymają się normalnych pór otwarcia.
Lernen beginnen
De supermarkten in Nederland houden zich niet aan de normale openingstijden.
po twojej pracy
Lernen beginnen
na jouw werk
osobny
Lernen beginnen
apart
szczególnie
Lernen beginnen
vooral
nawet
Lernen beginnen
zelfs
dotyczyć
Lernen beginnen
betreffen (*)
tętniące życiem miasto
Lernen beginnen
de bruisende stad
ciągły
Lernen beginnen
continu
aktywność
Lernen beginnen
de activiteit
Miasto nigdy nie chodzi spać.
Lernen beginnen
De stad gaat nooit slapen.
przedsiębiorstwo
Lernen beginnen
het bedrijf
wykaz; streszczenie; wyciąg
Lernen beginnen
het overzicht

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.